veel van schapemelk en wanneer ik ze gedronken had, dan gevoelde ik mij den volgenden dag veel krachtiger en beter tot loopen instaat.
Mijlen en uren volgden elkander op en de eene wandeling kwam na de andere; meer en meer naderden wij Parijs en als de boomen, die langs den weg geplant stonden, mij niet gewaarschuwd hadden, dan zou ik het toch reeds bemerkt hebben aan het grooter vertier op de wegen en ook aan de kleur der sneeuw, die hier lang zoo helder wit niet meer zag, als op de vlakten van Champagne.
Het verbaasde mij ten hoogste, maar het landschap werd niet fraaier en de dorpen niet mooier dan die, welke wij vroeger bezochten. Ik had zoo dikwijls over de wonderen van Parijs hooren spreken, dat ik in mijn onwetendheid mij voorgesteld had, dat deze wonderen reeds van verre door het een of ander buitengewoons zich zouden toonen. Ik wist niet recht wat ik eigenlijk verwachtte en durfde het ook niet vragen; ik bleef dus op een wonder hopen: gouden appelen, straten met marmeren paleizen en wandelaars geheel in fluweel en satijn gedost; dat zou ik alles zeer natuurlijk gevonden hebben.
Hoewel ik geen oog had dan voor de gouden boomen, die ik zocht, bemerkte ik toch wel, dat de voorbijgangers ons niet meer nastaarden; waarschijnlijk hadden zij te veel haast, of zij waren gewend aan nog treuriger tafereelen, dan wij thans aanboden.
Dat stelde mij niet zeer gerust.
Wat zouden wij te Parijs doen? en vooral in den ellendigen toestand waarin wij ons bevonden?
Dit vroeg ik mezelf dikwijls af en gedurende de verre tochten hield dit meestal mijn geest geheel bezig.
Gaarne zou ik het eens aan Vitalis gevraagd hebben, maar ik durfde niet, want hij zag er zoo treurig uit en hij gaf mij altijd een zeer kort antwoord.
Eens echter ging hij naast mij zitten en uit de wijze, waarop hij mij aanzag, begreep ik, dat ik thans zou vernemen wat ik reeds zoo lang gewenscht had te weten.
Het was nog vroeg in den ochtend; wij hadden den nacht in een boerderij doorgebracht, die niet ver van een groot dorp verwijderd lag, dat Boissy-Saint-
Léger heette. Wij hadden ons bij het aanbreken van den morgen op weg begeven, en nadat wij geruimen tijd den muur van een park gevolgd waren en het dorp in zijn geheele lengte hadden doorloopen, waren we op een hoogte gekomen, vanwaar wij een zwarten rook boven een groote stad zagen opstijgen, maar waarvan wij slechts eenige hooge gebouwen konden onderscheiden.
Ik deed mijn oogen wijd open om tusschen dat tal van daken, klokken en torens, die zich in den nevel en den rook verloren, op mijn verhaal te komen, toen Vitalis plotseling langzamer ging loopen en naast mij kwam zitten.
—Uw leven is thans veranderd, zeide hij tot mij, alsof hij een gesprek voortzette; binnen vier uur zijn wij te Parijs.
—O, is dat Parijs, dat daar vóór ons ligt?
—Ja.
Op het oogenblik zelf, toen Vitalis mij zeide, dat het Parijs was, brak een lichtstraal door den grijzen hemel, die plotseling, als een bliksemstraal, een gouden kleed over alles verspreidde.
Ik had mij dus niet vergist; ik zou daar gouden boomen vinden.
Vitalis vervolgde:
—In Parijs moeten wij van elkander scheiden.
Plotseling echter viel de duisternis in en ik zag de gouden boomen niet meer.
Ik zag Vitalis aan; ook hij hield den blik op mij gericht en de bleekheid van mijn gelaat, het trillen mijner lippen zeiden hem, wat er in mij omging.
—Gij zijt bang, en het doet u ook verdriet, ik geloof het best.
—Moeten wij scheiden! riep ik, toen het eerste oogenblik van schrik voorbij was.
—Arme jongen!
Deze woorden en vooral de toon, waarop zij werden uitgesproken, deden mij de
tranen in de oogen komen; het was zoo lang geleden, sedert ik een hartelijk woord van hem gekregen had.
—O, gij zijt zoo goed voor mij! riep ik uit.
—Gij zijt een goede jongen, een dapper kereltje. Weet je, er zijn oogenblikken in het leven, waarop men geneigd is dit te erkennen en zich te laten overreden.
Wanneer het ons in de wereld goed gaat, dan volgt men zijn weg, zonder er ooit aan te denken, wie ons vergezelt; maar wanneer alles tegenloopt, als men beseft, dat men een verkeerd pad is ingeslagen en vooral als men oud wordt, dat is te zeggen, wanneer men niets meer van de toekomst verwacht, dan heeft men behoefte om op iemand te steunen en men gevoelt zich gelukkig, wanneer zoo iemand dan bij ons is. Dat ik op u steun, dat verbaast u waarschijnlijk, niet waar?
En toch is het zoo. En gij hebt mij reeds veel troost geschonken, toen ik u tranen zag storten, terwijl gij naar mij luisterdet. Want ook mij, Rémi, doet het scheiden smart.
Eerst later, toen ik iemand liefhad, gevoelde ik de waarheid van zijn woorden.
—Het is ongelukkig, ging Vitalis voort, dat men juist dan van elkander scheiden moet, wanneer men zich nader tot elkander voelt aangetrokken.
—Maar, vroeg ik verlegen, gij zult mij in Parijs toch niet aan mijn lot overlaten?
—Neen, zeker niet, ik zal u niet alleen laten. Wat zoudt gij, geheel verlaten, in Parijs doen? En ik kan u ook gerust zeggen, dat ik het recht daartoe niet heb.
Toen ik u niet aan de zorg van die goede dame wilde toevertrouwen, die u als haar zoon wenschte op te voeden, heb ik de belofte afgelegd, u eene opvoeding te geven, zoo goed als eenigszins in mijn vermogen was. Ongelukkig loopt het mij niet mede. Op het oogenblik kan ik niets voor u doen en daarom ben ik van plan van u te scheiden, wel niet voor altijd, maar toch voor eenige maanden, opdat wij het laatste gedeelte van dit slechte jaargetijde elk op ons zelf kunnen leven. Binnen weinige uren zijn wij te Parijs. Wat zouden wij daar moeten beginnen met een tooneelgezelschap, dat slechts uit Capi bestaat?
Toen de hond zijn naam hoorde noemen, ging hij voor ons staan en toen hij zijn poot bij het oor gebracht had, om ons zijn militairen groet te brengen, legde hij dien op zijn hart, alsof hij daarmede wilde zeggen, dat wij op zijn genegenheid konden rekenen.
In den toestand, waarin wij ons bevonden, stemde ons dit niet minder treurig.
Vitalis zweeg een poos om hem den kop te streelen.
—Gij zijt ook een goede, dappere hond; maar helaas, men leeft in deze wereld niet alleen van goedheid; wij moeten iets overhebben voor het geluk van hen, die ons omringen en ook nog iets anders, hetgeen ons juist ontbreekt.
Wat zullen wij met Capi alleen ontvangen? Gij begrijpt het, nietwaar, dat wij thans geen voorstellingen kunnen geven?