—Verrukt zelfs.
't Is evenwel doodeenvoudig; ik ben niet altijd geweest wat ik nu ben. Voorheen, in mijne jeugd—dat is dus lang geleden—ben ik…. ja ben ik de bediende van een groot zanger geweest, en uit zucht tot nabootsing heb ik, als een papegaai, de
stukken nagezongen, die mijn meester instudeerde. Dat is de heele zaak.
De dame antwoordde niet, maar zij vestigde langen tijd haar blik op Vitalis, die in verlegen houding voor haar bleef staan.
—Tot weerziens, mijnheer, sprak zij, den klemtoon op dit laatste woord leggende, dat zij op een bizonderen toon uitsprak.—Tot weerziens, en ontvang nogmaals mijn dank voor het genot, dat gij mij geschonken hebt.
Daarop boog zij zich tot Capi en legde een goudstuk in zijn bakje.
Ik dacht dat Vitalis deze dame naar haar plaats zou terugbrengen, maar hij deed het niet, en toen zij zich verwijderd had, hoorde ik hem eenige Italiaansche vloeken mompelen.
—Maar zij heeft aan Capi een goudstuk gegeven, zeide ik.
Ik dacht dat ik een klap zou krijgen; hij trok echter zijn opgeheven hand terug.
—Een goudstuk, zeide hij, alsof hij uit een droom ontwaakte, o ja, het is waar; arme Joli-Coeur, ik vergat hem; kom laten we naar hem toegaan.
Onze zaken waren spoedig geborgen en wij keerden naar de herberg terug.
Ik ging het eerst de trap op en trad de kamer snel binnen; het vuur was niet uitgedoofd, maar toch zag men geen enkele vlam meer.
Ik stak haastig een kaars aan en zocht naar Joli-Coeur, daar ik hem niet hoorde.
Hij lag op zijn mat uitgestrekt in zijn generaalsuniform en scheen te slapen.
Ik bukte mij over hem heen en vatte hem bij een poot, om hem wakker te maken.
Zijn poot was koud.
Op dit oogenblik trad Vitalis binnen.
Ik wendde mij tot hem.
—Joli-Coeur is koud.
Vitalis knielde naast mij neder.
—Helaas, sprak hij, hij is dood! Dat moest gebeuren. Ziet gij, Rémi, het was verkeerd van mij, dat ik u niet bij mevrouw Milligan liet. Ik ben ervoor gestraft.
Zerbino, Dolce, en thans Joli-Coeur. En daarmede is het nog niet gedaan.
XVI.
AANKOMST TE PARIJS.
Wij waren nog een geducht eind van Parijs verwijderd.
Aanhoudend moesten wij wegen volgen, waarop de sneeuw hoog lag opgestapeld, en van den morgen tot den laten avond woei een scherpe wind ons in het gelaat.
Hoe akelig waren die lange wandelingen! Vitalis liep altijd voorop, terwijl ik hem volgde, en Capi weder vlak achter mij.
Zoo liepen wij in een rij, zonder dat we, uren lang, een woord met elkander wisselden, met een gelaat blauw van koude, natte voeten en leege maag; en de menschen, die wij tegenkwamen, stonden stil om ons voorbij te zien trekken.
Blijkbaar maakten wij een zonderlingen indruk op hen en zij vroegen zichzelf af: waarheen brengt deze grijsaard dien knaap en dien hond?
Die stilte was mij ondraaglijk; ik had groote behoefte om te spreken en mijn hart eens lucht te geven, maar Vitalis gaf mij altijd een kort antwoord op mijn vragen en keerde zich nooit naar mij om. Gelukkig was Capi hartelijker, en dikwijls voelde ik, onder het loopen, zijn natte, warme tong op mijn hand; Capi likte deze alsof hij daarmede zeggen wilde:
—Gij weet toch wel, dat ik, uw vriend Capi, er nog ben.
Ik streelde dan even zijn kop, zonder stil te staan.
Hij scheen met dit bewijs van mijn genegenheid zeer in zijn schik, evenals ik met het zijne; wij begrepen elkander; wij hielden van elkaar.
Voor mij was hij een steun en ik weet zeker, dat ik dit ook voor hem was; het hart van een hond is niet minder gevoelig dan dat van een kind.
Deze liefkoozingen schonken Capi veel troost, zoodat zij hem wel eenigszins den dood van zijn makkers vergeten deden; de kracht der gewoonte behaalde ook de overhand en dikwijls stond hij eensklaps stil, om evenals vroeger, toen hij nog korporaal over zijn troep was, deze in oogenschouw te nemen. Maar dat duurde ook slechts kort; spoedig kwam zijn geheugen hem te hulp en herinnerde hij zich, waarom zijn troep niet volgde. Hij snelde ons dan voorbij en keek Vitalis aan, alsof hij hem wilde laten zien, dat hij er nog was; zoo Dolce en Zerbino niet kwamen, was het, omdat zij niet konden komen. Hij vertelde hem dit met zulke welsprekende blikken, die van zooveel verstand en smart getuigden, dat wij medelijden met hem kregen.
Dit maakte onze wandeling ook niet vroolijker en toch hadden wij groote behoefte aan eenige afleiding; ik tenminste.
Over het geheele landschap lag een bed van sneeuw gespreid; het was een grauwe, gure dag, waarover de zon haar stralen niet zou werpen; op het veld was niet de minste beweging te ontdekken; geen enkele boer was aan zijn werk.
Noch het hinneken van een paard noch het loeien van een koe trof ons oor; slechts het gekras der raven, die in de hoogste toppen der kale boomen zaten en van honger piepten, daar zij geen enkele plaats op den grond zagen waar zij een wormpje zouden kunnen vinden; in de dorpen waren alle huizen gesloten, alles was stil en verlaten; de koude was vinnig, een ieder bleef bij het hoekje van den haard, of men arbeidde op de zolders en in schuren.
En wij liepen steeds voort op den gladden en hobbeligen weg, zonder een oogenblik stil te staan en zonder eenige andere rust genoten te hebben, dan onze nachtrust in een stal of schaapskooi. Met een klein stuk brood moesten wij ons 's avonds tevreden stellen, en dat brood gold ook voor ons middagmaal. Als we het geluk slechts hadden van in een schaapskooi een onderkomen te vinden, dan werden wij tenminste door de warmte der schapen voor de koude bewaard; ook was het juist tijd, dat de schapen hun jongen zogen en dikwijls kregen wij verlof om een schaap te melken; wij zeiden wel niet, dat we bijna van honger omkwamen, maar Vitalis vertelde met zijn gewone slimheid, "dat het kereltje zooveel van schapemelk hield, daar hij als kind gewend was geweest die te drinken en het hem aan zijn land herinnerde." Dit verhaal gelukte niet altijd.
Maar het was een heerlijke avond, wanneer het geloofd werd. Ik hield werkelijk