Nadat ik Capi en mijzelven had aangekleed, vatte ik post achter een pilaar, om te zien wie er kwam.
Weldra naderde de tamboer weder en wij hoorden een onbestemd gedruisch op straat: het was het gedreun van een twintigtal straatjongens, die in den pas liepen, den tamboer volgende.
Zonder met zijn roffel op te houden, zette de tamboer zich tusschen een paar lichten neder, die aan den ingang van ons tooneel waren gesteld en het publiek behoefde slechts plaats te nemen in afwachting, dat de voorstelling beginnen zou.
Helaas! het kwam slechts zeer traag op en nochtans ging de tamboer voort aan den ingang zijn ram-plam-plam te doen hooren. Al de straatjongens hadden
plaats genomen, maar van hen hadden wij geen twintig gulden te wachten: wij moesten gezeten burgers hebben met eene goed gevulde beurs en geneigd om die te openen. Eindelijk besloot mijn meester de voorstelling te doen beginnen, hoewel de zaal op verre na niet gevuld was. Maar wij konden niet langer wachten, daar de kaarsen waren aangestoken.
Het eerst moest ik zelf op het tooneel komen. Ik zong twee liederen, mij met mijn harp accompagneerende. Openhartig moet ik erkennen, dat de toejuichingen zeer schaarsch waren.
Ik heb nooit groote eigenliefde gehad als acteur, maar in deze omstandigheden deed mij die koelheid van het publiek zeer veel leed. Immers nu ik niet toegejuicht werd, was er niet veel kans op eene ruime ontvangst. Het was waarlijk niet om de eer, dat ik zong: 't was voor mijn armen Joli-Coeur. O, hoe gaarne had ik dat publiek willen behagen, neen, in verrukking brengen, met geestdrift vervullen; maar voor zooveel ik zien kon in dit gewelf, door allerlei zonderlinge schaduwen gevuld, scheen het mij toe, dat men in mij volstrekt geen wonder zag.
Capi was gelukkiger; men juichte hem bij herhaling en luide toe.
De voorstelling duurde voort; dank zij Capi, eindigde zij onder luide bravo's; niet slechts klapte men in de handen, maar men trapte zelfs met de voeten.
Het beslissende oogenblik was gekomen. Terwijl ik, door Vitalis geaccompagneerd, een spaanschen dans uitvoerde, ging Capi met het bakje in zijn bek alle banken van het publiek langs.
Ik was buiten adem; toch danste ik nog altijd voort, want ik mocht niet ophouden vóór dat Capi was teruggekomen; hij haastte zich niet en als hij niets kreeg, tikte hij met zijn pootjes op den zak van hen, die niets wilden geven.
Eindelijk zag ik hem terugkomen en ik was op het punt mijn dans te eindigen, toen Vitalis mij een wenk gaf, dat ik voort zou gaan.
Ik danste dus voort en bij Capi komende, zag ik dat het bakje op verre na niet gevuld was.
Vitalis zelf had met een oogopslag het bedrag van het ontvangen geld begroot.
Hij stond op en zeide:
—Ik geloof, zonder ons te vleien, te mogen verklaren, dat wij ons programma zijn nagekomen; evenwel daar de kaarsen nog branden zal ik, met goedvinden van het geëerde publiek, nog een paar liederen voordragen. Capi zal dan nog eene inzameling houden en de heeren en dames, welke den toegang tot hun zak nog niet konden vinden bij zijn eersten omgang, zullen misschien ditmaal gelukkiger en handiger zijn. Ik verzoek hun zich alvast gereed te maken.
Ofschoon Vitalis mijn onderwijzer in het zingen was geweest, had ik hem zelf eigenlijk nog nooit hooren zingen en althans niet zooals dien avond.
Hij koos twee liederen, die iedereen kent, maar die voor mij toen nog vreemd waren. Ik was toen nog te jong om te kunnen beslissen of hij mooi of leelijk zong, met of zonder kunst, maar dit mag ik zeggen, dat de gewaarwording, welke zijne manier van zingen in mij opwekte, mij in tranen deed uitbarsten, terwijl ik op een uithoek van het tooneel aandachtig naar hem luisterde.
Door den nevel heen, die mijne oogen verduisterde, zag ik eene jonge dame op den voorsten rang met geestdrift toejuichen. Ik had haar vroeger al opgemerkt, want ze was geen boerin, zooals de andere vrouwen onder het publiek. Zij was eene wezenlijke dame, schoon en, naar ik opmaakte uit haar bont en mantel, de rijkste van het dorp. Naast haar zat een knaapje, dat ook bijzonder toejuichte als Capi zijn kunstjes deed. Het was zeker haar kind, want hij geleek sprekend op haar.
Na het eerste lied had Capi weder zijne inzameling gehouden en met verbazing zag ik, dat de rijke dame niets op het bakje legde.
Toen mijn meester zijn lied geëindigd had, wenkte zij mij met de hand. Ik ging naar haar toe.
—Ik wenschte uw meester te spreken, zeide zij.
Het verwonderde mij wel eenigszins dat die aanzienlijke dame mijn meester wilde spreken. Zij had, dacht mij, beter gedaan met haar gift op het bakje te leggen; maar ik deelde aan Vitalis haar wensch mede, terwijl Capi onderwijl bij ons kwam.
De tweede inzameling had nog minder opgebracht dan de eerste.
—Wat wil de dame van mij? vroeg Vitalis.
—Zij wil u spreken.
—Ik heb haar niets te zeggen.
—Zij heeft niets gegeven aan Capi; misschien wil ze het hem nu geven.
—Dan moet Capi naar haar toe gaan en niet ik.
Nochtans ging hij, maar nam Capi met zich.
Ik volgde hem.
In dien tusschentijd was een bediende met een lantaarn en een reisdeken gekomen en had achter de dame en den knaap postgevat.
Vitalis was haar genaderd en had gegroet, maar zeer koel.
—Ik vraag u verschooning dat ik u lastig val, maar ik wilde u mijn compliment maken.
Vitalis boog zonder te antwoorden.
—Ik beoefen de muziek, ging zij voort, en dit zal wel voldoende zijn om u te doen beseffen, dat ik gevoelig ben voor zulk een groot talent als het uwe.
Een groot talent! En dat zou Vitalis bezitten, een straatzanger, een man met gedresseerde honden! Ik was buiten mijzelven van verbazing.
—Een oud alledaagsch man als ik heeft geen talent, zeide Vitalis.
—Geloof niet dat onbescheiden nieuwsgierigheid mij beweegt, sprak de dame.
—Ik zou anders zeer bereid zijn die nieuwsgierigheid te bevredigen. Gij waart verwonderd een man met gedresseerde honden te hooren zingen, of althans te doen of hij zong?