—Uit Lucca; gij zoudt mij misschien eenige tijding hebben medegebracht.
—Ik ben een Franschman.
—O, des te beter.
—Houdt gij dan meer van de Franschen dan van de Italianen?
—Neen, ik zeg het ook niet voor mezelf, maar voor u, want als gij een Italiaan waart, dan zoudt gij waarschijnlijk in dienst van signor Garofoli komen; en men zegt niet des te beter tot hen, die bij dezen in dienst treden.
Deze woorden waren nu juist niet zeer geruststellend voor mij.
—Is hij kwaad?
Het kind gaf op deze vraag geen antwoord, maar de blik, waarmede hij mij aanzag, was welsprekend genoeg. Daarop, alsof hij dit onderwerp niet langer wilde voortzetten, keerde hij mij den rug toe, en begaf hij zich naar den schoorsteen aan het einde van de kamer.
Een heerlijk vuur van takkenbossen brandde daarin en op dat vuur stond een groote ketel.
Ik ging voor het vuur staan, om mij wat te verwarmen en ontdekte toen dat deze ketel iets bijzonders had, wat ik in het begin niet had opgemerkt. Het deksel met een smal tuitje bovenop, waaruit de stoom ontsnapte, was aan den pot bevestigd, aan de eene zijde met een scharnier en aan de andere zijde met een hengsel.
Ik begreep, dat ik geen onbescheiden vragen omtrent Garofoli doen mocht, maar toch wel wat den pot betrof.
—Waarom is deze ketel op slot?
—Omdat ik er niet uit snoepen zou. Ik moet de soep wel gaarmaken, maar de meester vertrouwt mij niet.
Ik kon een glimlach niet onderdrukken.
—Gij lacht erom, vervolgde hij op verdrietigen toon, want gij denkt zeker, dat ik snoepziek ben. In mijn plaats zoudt gij het misschien ook zijn. Ik ben ook eigenlijk geen snoeper, maar ik ben uitgehongerd en de reuk van de soep, die uit het tuitje ontsnapt, doet mijn honger nog grooter worden.
—Signor Garofoli laat u dus hongerlijden?
—Wanneer gij in zijn dienst komt, dan zult gij wel ondervinden, dat men van honger niet sterft, maar wel ontzettend veel erdoor lijden kan. En vooral ik, want voor mij is het eene straf.
—Een straf, hongerlijden?
—Ja; en ik durf het u gerust vertellen, want als Garofoli soms uw meester wordt, dan zou mijn voorbeeld u van nut kunnen zijn. Signor Garofoli is mijn oom en hij heeft mij uit liefdadigheid bij zich genomen. Gij moet weten, dat mijn moeder weduwe en dus, zooals gij wel begrijpen kunt, niet rijk is. Toen Garofoli het vorige jaar onze streek bezocht, om kinderen op te halen, stelde hij mijn moeder voor mij met zich te nemen. Het kostte haar heelwat om mij van zich af te zenden; maar gij begrijpt als iets noodzakelijk is! En het was noodig, want wij waren met ons zessen thuis, waarvan ik de oudste was. Liever had Garofoli mijn broeder medegenomen, die op mij volgt, want Lenardo is mooi, terwijl ik leelijk ben. En als men geld verdienen moet, dan moet men niet leelijk zijn; zij, die leelijk zijn, krijgen niets dan slaag en slechte woorden. Maar mijn moeder wilde Lenardo niet afstaan; Mattia is de oudste, zeide zij, en wanneer er een weggaan moet, dan is het Mattia; de goede God heeft het zoo besloten en er valt niets aan den wil van God te veranderen." Ik ben dus met mijn oom Garofoli op reis gegaan; gij begrijpt, dat het mij hard viel om de ouderlijke woning en mijn moeder, die luid weende, te verlaten en vooral de kleine Christina, die veel van mij hield, omdat zij de jongste was en ik haar altijd droeg. Ook speet het mij, dat ik mijn broeders, mijn makkers en mijn land vaarwel moest zeggen.
Ik wist bij ondervinding hoe wreed zulk een scheiding was en ook ik kon mij de aandoening nog levendig herinneren, toen ik voor de laatste maal de witte muts van vrouw Barberin zag.
De kleine Mattia vervolgde zijn verhaal.
—Ik was geheel alleen met Garofoli, toen ik mijn woning verliet, maar acht dagen later waren wij reeds met ons twaalven en begaven we ons op weg naar Frankrijk.
O, hoe lang viel die weg aan mij en mijn makkers, die even treurig waren als ik.
Eindelijk toch kwamen wij te Parijs; wij waren toen nog met ons elven, daar een onzer in het gasthuis te Dijon was achtergebleven. In Parijs werd er een keus uit ons gedaan; de sterksten kwamen bij schoorsteenvegers of rookverdrijvers in dienst; die niet krachtig genoeg voor een ambacht waren, gingen op straat zingen en op de lier spelen. Garofoli gaf mij twee witte muizen, die ik op straat en voor de deuren moest laten kijken en hij rekende uit, dat ik daarmede vijftien stuivers daags zou verdienen. "Zooveel stuivers als daaraan ontbreken, wanneer gij 's avonds tehuis komt, zooveel stokslagen krijgt gij van me." Vijftien stuivers was moeilijk bij elkander te zamelen; maar stokslagen waren evenmin prettig, wanneer Garofoli ze toediende. Ik spande dus alles in om die som op te halen, maar ondanks al mijn moeite, gelukte het mij niet dikwijls. Mijn makkers hadden gewoonlijk het aantal stuivers en ik bijna nooit. Dit maakte Garofoli nog boozer. "Die domkop van een Mattia, wat voert die dan toch uit?" vroeg hij. Een ander kind, dat evenals ik, met witte muizen rondliep, moest twee francs inbrengen, hetgeen hij getrouw iederen avond deed. Dikwijls ging ik met hem mede, om te zien, wat hij deed en waarin hij zich handiger gedroeg dan ik. Ik begreep toen waarom hij zoo gemakkelijk zijn twee francs en ik zoo moeilijk nog een franc bij elkander kreeg.
Als een heer en een dame ons iets gaven, dan zeide de dame altijd: "Geef het aan dien aardigen en niet aan dien leelijken jongen." De leelijke was ik. Ik ging nooit meer met mijn makker mede, want al is het naar stokslagen te krijgen als men tehuis komt, het is toch nog akeliger op straat in tegenwoordigheid van iedereen een hard woord te hooren. Gij kent dat gevoel niet, daar men u nooit gezegd heeft, dat gij leelijk waart; maar ik…. Kortom, toen Garofoli zag, dat slaag tot niets leidde, bedacht hij een ander middel. "Voor elken stuiver, die er ontbreekt, krijgt gij 's middags een aardappel minder, zeide hij. Daar uw huid tegen slagen bestand schijnt te zijn, zal ik eens zien of uw maag misschien voor den honger gevoeliger is." Hebben bedreigingen ooit eenigen vat op u gehad?
—Dat hangt ervan af.
—Nu, op mij nooit; bovendien kon ik niet anders doen dan ik tot nogtoe gedaan had; en ik kon onmogelijk tot hen, die ik mijn hand reikte, zeggen: "Als gij mij geen centen geeft, dan krijg ik vanavond geen aardappelen." Menschen die een aalmoes aan kinderen geven, laten zich nooit door zulke redenen overhalen.
—En door welke dan wel? Men geeft om iemand genoegen te doen.
—O, wat zijt ge nog jong; men geeft om zich zelf genoegen te doen en niet voor het pleizier van anderen; men geeft gaarne iets aan een aardig kind; dat is nog de beste reden, ook wel als men een kind verloren heeft of men gaarne zoo'n kind zou willen hebben; men geeft wanneer men het zelf warm heeft en het kind van koude loopt te rillen. O, ja, ik weet het allemaal heel goed; ik heb al den tijd gehad om het te leeren. Het is koud vandaag, niet waar?
—Zeer koud.
—Welnu, ga voor een deur staan en steek uw hand eens uit naar een heer, die haastig voortloopt en een kort overjasje draagt en vertel mij dan eens, wat hij u gegeven heeft. Strek daarentegen uw hand eens uit naar een heer, die langzaam loopt en in een jas met bont gewikkeld is, dan zult gij misschien een stuk zilvergeld van hem krijgen. Nadat ik ongeveer een maand deze manier gevolgd had was ik er niet dikker op geworden; ik zag er bleek en ziekelijk uit en dikwijls hoorde ik in het voorbijgaan zeggen: dat kind sterft van honger. Mijn lijden gaf mij dus, wat ik door schoonheid niet had kunnen verkrijgen; het gaf aan mijn gelaat een uitdrukking die belangstelling scheen in te boezemen en het maakte mijn oogen grooter; de menschen uit de buurt kregen medelijden met mij, en al haalde ik niet altijd geld op, ik kreeg dikwijls brood of soep. Dat was een goede tijd! Ik kreeg geen slag, maar ook geen aardappelen, hoewel het laatste mij minder hinderde, daar ik gewoonlijk 's middags wat te eten gehad had. Maar eens betrapte Garofoli mij toen ik bij een fruitverkooper een bord soep at en hij begreep toen, waarom ik mij nooit beklaagde, dat ik geen aardappelen kreeg. Hij besloot toen mij niet meer uit te laten gaan en mij voortaan tehuis te houden om op de soep te passen en het huishouden te doen.
Maar daar ik onder de hand best van de soep zou kunnen snoepen, verzon hij er op, om ze in dezen ketel te koken; iederen morgen, voordat hij uitgaat, doet hij het vleesch en de groenten in den pot en sluit het deksel met een hangslot; ik behoef dan maar te zorgen, dat het gaar wordt; ik kan dan alleen het vleesch ruiken, maar ervan proeven, dat begrijpt gij, dat zou nooit door zulk een smal tuitje gaan. Sedert ik in de keuken gekomen ben, heb ik zulk een vale kleur
gekregen, want de reuk voedt niet, integendeel hij doet den honger nog erger worden. Zie ik er erg bleek uit? Daar ik thans niet meer op straat kom, hoor ik het ook niet meer zeggen en er hangt hier geen spiegel.
Ik had toen nog niet veel ondervinding, maar toch wist ik, dat men een zieke nooit beangst moet maken door hem te zeggen, dat hij er ziek uitziet.
—Gij ziet er niet bleeker uit dan een ander, antwoordde ik.
—Ik merk wel, dat gij dit zegt om mij gerust te stellen, maar ik vind het prettig, als ik er bleek uitzie, want dat bewijst dat ik zeer ziek ben en ik wil gaarne heelemaal ziek zijn.
Ik zag hem met de grootste verbazing aan.
—Gij begrijpt mij niet, vervolgde hij glimlachend, en het is toch heel eenvoudig.
Als men erg ziek is, dan wordt men òf goed opgepast òf men sterft.
Als ik dood ga, dan is alles uit, dan heb ik geen honger meer en krijg ook geen slaag; en men beweert ook, dat, als men dood is, men in den hemel komt. Als ik in den hemel ben, dan zie ik mijn moeder weer en dan zal ik misschien aan onzen lieven Heer kunnen vragen, om mijn zuster Christina gelukkig te maken.