—Wij moeten ze gaan zoeken, zeide ik en ik liep vooruit, maar Vitalis hield mij
terug.
—Waar woudt gij ze gaan zoeken?
—Ik weet het niet; overal.
—Hoe zouden we onzen weg vinden in die duisternis en door de sneeuw?
Dat was inderdaad niet gemakkelijk; de sneeuw reikte tot onze knieën en met onze smeulende takken, konden wij geen licht brengen in die duisternis.
—Daar zij niet geantwoord hebben op mijn roepen, moeten zij ver…. weg zijn, sprak hij. Bovendien moeten wij ons niet blootstellen aan 't gevaar, dat de wolven ook ons aanvallen. Wij hebben niets om ons te verdedigen.
Het was vreeselijk om de twee arme dieren, die twee makkers, die twee vrienden, prijs te geven; voor mij vooral, die aansprakelijk was voor hunne daad; als ik niet geslapen had, zouden zij niet weggeloopen zijn.
Mijn meester was weer naar de hut gegaan en ik was hem gevolgd, telkens nog omziende en luisterend, maar ik zag niets dan de sneeuw en ik hoorde niets dan het kraken van de vorst.
In de hut wachtte ons een nieuwe verrassing; terwijl wij afwezig waren, hadden de takken, die ik op het vuur had geworpen, vlam gevat en verlichtten tot de donkerste hoeken van de loods.
Ik zag Joli-Coeur niet.
Zijn dek lag voor het vuur, maar het was plat: de aap lag er niet onder.
Ik riep hem; Vitalis riep hem ook; hij kwam niet te voorschijn.
Wat was er van hem geworden?
Vitalis zeide me, dat hij het dier bij zijn ontwaken naast hem had gevoeld; het moest dus verdwenen zijn, terwijl wij buiten waren.
Had het ons willen volgen?
Wij namen eenige brandende takken en gingen naar buiten, ons over den grond
bukkende, om in de sneeuw de sporen van Joli-Coeur te ontdekken.
Wij vonden ze niet; wel-is-waar hadden de pooten van de honden en onze eigene voetstappen de sneeuw hier en daar platgedrukt, maar toch niet in die mate, of wij moesten de afdrukken van den aap kunnen bespeuren.
Hij was dus niet buiten.
Wij keerden weer naar de loods terug, om te zien of hij zich niet onder een takkenbos had verscholen.
Langen tijd bleven wij zoeken; wel tienmaal kwamen wij op dezelfde plek en in denzelfden hoek. Ik ging op de schouders van Vitalis staan om tusschen de takken te zoeken, die het dak vormden; maar alles tevergeefs.
Van tijd tot tijd riepen wij hem weder, maar er kwam geen antwoord.
Vitalis was radeloos, terwijl ik zelf innig bedroefd was.
Arme Joli-Coeur!
Toen ik aan mijn meester vroeg of hij dacht, dat de wolven ook den aap hadden medegenomen, antwoordde hij:
—Neen, de wolven hebben niet in de hut durven komen; ik geloof wel dat zij Zerbino en Dolce hebben aangevallen, toen deze buiten waren, maar hierbinnen zijn zij niet geweest. Het is waarschijnlijk, dat Joli-Coeur zich hier of daar heeft verborgen, terwijl wij buiten waren en dit deed mij juist zoo ongerust over hem zijn; want met zulk weer moet hij kou vatten en dat is doodelijk voor hem.
—Laten wij dan nog maar eens zoeken.
En opnieuw hervatten wij onze nasporingen, maar wij waren niet gelukkiger dan de eerste maal.
—Wij moeten den dag afwachten, zeide Vitalis.
—Wanneer zal die aanbreken?
—Over twee of drie uren, denk ik.
En hij zette zich bij het vuur, met het hoofd op de handen leunend.
Ik durfde hem niet storen. Onbeweeglijk bleef ik bij hem zitten en verroerde mij alleen om nu en dan een tak op het vuur te werpen. Van tijd tot tijd stond hij op en ging naar de deur; dan keek hij naar den hemel en boog zich naar buiten om te luisteren: daarop nam hij zijn plaats weder in.
Ik geloof dat ik liever gewild had, dat hij mij beknorde, dan hem zoo somber en neerslachtig te zien.
De drie uren, waarvan hij gesproken had, gingen wanhopend langzaam voorbij.
Het scheen, dat de nacht nooit zou eindigen.
Eindelijk echter begonnen de sterren te verbleeken en de lucht werd wit; dat was de dageraad; weldra zou het licht worden.
Maar met het aanbreken van den dag werd de koude scherper; de lucht, die door de deur binnendrong, was ijzig koud.
Als wij Joli-Coeur terugvonden, zou hij dan nog leven?