Nu mijn meester besloten had om mij aan mevrouw Milligan af te staan—ten minste ik verbeeldde mij dit—zou ik ook niet langer bevreesd behoeven te zijn, dat men mij naar mijn geboorte zou vragen, of aan vrouw Barberin schrijven zou; alles zou tusschen mijn meester en mevrouw Milligan kunnen afgehandeld worden; zoo stelde ik het mij althans voor en ik had alles reeds geschikt: mevrouw Milligan verlangde mij tot zich te nemen, mijn meester stond haar zijn rechten op mij af, en meer zou er niet toe noodig wezen.
Wij bleven verscheidene weken in Lyon, en zoodra ik vrij was, ging ik naar de oevers van de Rhône en de Saône; ik wist evengoed als een inwoner van Lyon, waar de brug van Aunay, van Tilsitt, van Guillotière en die bij het gasthuis gelegen was.
Maar hoe ik ook zocht, De Zwaan vond ik nooit.
Wij moesten Lyon weder verlaten en ons naar Dijon begeven; toen verloor ik alle hoop om ooit mevrouw Milligan en Arthur terug te zien, want in Lyon had ik alle mogelijke kaarten van Frankrijk, die ik op de boekenstalletjes had kunnen vinden, bestudeerd en ik wist, dat het kanaal, dat De Zwaan zou opvaren, om de Loire te bereiken, bij Chalon zich van de Saône scheidt.
Wij kwamen te Chalon en verlieten die stad zonder De Zwaan te hebben gezien: er viel dus niets meer aan te doen; ik moest mijn droom opgeven.
Dit kostte mij echter veel moeite.
En om mijn wanhoop nog grooter te maken, begon het weder ondragelijk te worden; de winter naderde met rasse schreden en onze tochten door weer en wind werden hoe langer hoe onaangenamer. Wanneer wij 's avonds een
armoedige herberg of een schuur tot nachtverblijf hadden gevonden en ik uitgeput van vermoeienis, tot op mijn hemd toe nat en tot over mijn enkels beslijkt was, dan begaf ik mij niet met de gelukkigste gedachten ter ruste.
Toen wij Dijon verlaten hadden, en de heuvels van Côte-d'Or overtrokken, werden wij plotseling door een hevige koude overvallen, die al onze ledematen deed verstijven en Joli-Coeur nog treuriger en knorriger stemde dan mij.
Mijn meester was van plan om Parijs binnen den kortst mogelijken tijd te bereiken; eerst te Parijs zou er voor ons kans bestaan om gedurende den winter eenige voorstellingen te geven, maar hetzij hij geen geld genoeg had om dezen afstand met den trein af te leggen, of om welke andere reden ook, wij moesten te voet den weg volgen, die Dijon van Parijs scheidt.
Als het weer het ons toestond, dan gaven wij een korte voorstelling in de steden of dorpen die wij doortrokken, en wanneer deze ons dan eenig geld opbrachten, zetten wij onze reis weder voort.
Tot Chatillon toe ging alles zijn gewonen gang, hoewel wij altijd veel van de koude en vochtigheid te lijden hadden; maar toen wij deze stad hadden verlaten, werd het weder droog en draaide de wind naar het noorden.
In het eerst was ons dit welkom, hoewel het lang geen aangenaam gevoel is, als de noordenwind ons vlak in het gelaat waait, maar toch was in elk geval aan dezen scherpen wind nog de voorkeur te schenken boven dien regen en mist, dien in de laatste weken zonder ophouden gevallen was.
Ongelukkig echter hielden wij het met dezen wind ook niet droog; donkere wolken pakten zich aan den hemel samen, de zon scheen niet meer en aan alles kon men zien, dat er weldra sneeuw zou vallen.
Waarschijnlijk zouden wij vóór het vallen van de eerste sneeuw een groot dorp hebben kunnen bereiken, maar het plan van mijn meester scheen, zoo snel mogelijk te Troyes te zijn, omdat Troyes een groote stad is, waar wij verscheidene voorstellingen zouden kunnen geven, als het slechte weer ons dwong, om daar geruimen tijd te vertoeven.
—Ga spoedig naar bed, zeide hij, toen wij in onze herberg waren aangekomen; morgenochtend gaan wij reeds vroeg op reis; maar ik vrees, dat de sneeuw ons zal overvallen.
Hijzelf begaf zich echter niet zoo spoedig ter ruste, maar hij bleef bij de kachel zitten om eerst Joli-Coeur nog wat te verwarmen, welke dien dag veel van de koude had geleden en aanhoudend gesteund en gekermd had, ondanks alle voorzorgen om hem in de noodige dekens te wikkelen.
Den anderen morgen stond ik bij het aanbreken van den dag op, zooals hij mij bevolen had; het was nog donker en aan den zwarten hemel flikkerde geen enkele ster; het was alsof een groot, zwaar deksel op de aarde was neergedaald en deze zou verpletteren.
Als men de deur opende, joeg een scherpe wind door den schoorsteen, die de sintels aanblies, welke men den vorigen avond onder de asch had ingerekend.
—Als ik in uw plaats was, sprak de waardin tot mijn meester, dan zou ik niet vertrekken; het begint zoo straks te sneeuwen.
—Ik heb haast, antwoordde Vitalis, en ik hoop Troyes te bereiken, vóór dat het begint te sneeuwen.
—Dertig mijlen legt men niet gemakkelijk in een paar uur af.
Toch begaven wij ons op reis.
Vitalis stopte Joli-Coeur onder zijn jas, om hem wat van zijn eigen warmte te geven, en de honden welke blijde waren met dit droge weder, liepen voor ons uit. Mijn meester had te Dijon een schapevacht voor mij gekocht, waarvan ik de wol naar binnen gekeerd had en waarmede ik mijn gelaat bedekte, zoodat de wind, die ons in het gezicht blies, alleen mijn lichaam trof.
Het was niet prettig den mond te moeten openen; wij liepen dus zwijgend naast elkander voort en stapten zoo snel mogelijk door, zoowel om spoediger ons doel te bereiken, als om ons te verwarmen.
Hoewel het uur reeds lang was aangebroken, waarop de zon opging, werd het toch niets lichter om ons heen.
Eindelijk brak in het oosten een witte streep door de duisternis, maar de zon vertoonde zich niet; het was geen nacht meer, maar ik zou toch zeer overdrijven, als ik beweerde, dat het dag was.
Toch kon men de voorwerpen op het veld reeds duidelijker onderscheiden; het witte waas, dat over de aarde verspreid lag, en van het oosten uitging, als uit een oven, die op den grond was geplaatst, deed ons het geboomte zien, ontdaan van zijn reusachtig lommer en hier en daar de heggen, waaraan nog verdorde bladeren hingen, die een dof geluid maakten door den wind, welke ze telkens deed ruischen.
In den geheelen omtrek was geen schepsel te ontdekken; noch het rollen van een rijtuig, noch het klappen met de zweep trof ons oor; de eenige levende wezens, die men hoorde maar niet zag, waren de vogels, die zich tusschen de takken verscholen; alleen de eksters sprongen over den weg; met opgeheven staart en den kop in de lucht, vlogen zij ijlings op, wanneer wij naderden om zich boven in een boom te zetten, vanwaar zij ons vervolgden met hun gekras, dat den indruk maakte van scheldwoorden, of onheilspellende waarschuwingen.
Plotseling vertoonde zich in het noorden een wit puntje aan den hemel; het nam zeer snel in grootte toe, terwijl het ons naderde en wij hoorden een zonderlinge mengeling van onsamenstemmende geluiden; het moesten wilde eenden of zwanen zijn, die van het noorden naar het zuiden trokken. Zij vlogen boven ons hoofd en zij waren reeds een eind ver, toen wij nog eenig dons en veertjes door de lucht zagen dwarrelen, waarvan de witheid scherp afstak tegen den donkeren hemel.
Het landschap, dat wij doortrokken, was zeer somber en verspreidde over al wat ons omringde een droevige eentonige tint; zoover onze blik reikte, zagen wij kale velden, stille heuvels en dorre boomen.
De wind was een weinig naar het noordwesten gedraaid; de horizon had aan dien kant een koperkleurige tint, hij was zwaar en laag alsof hij op de toppen der boomen rustte.
Het duurde ook niet lang of eenige vlokken sneeuw, die zoo groot waren als vlinders, begonnen te vallen, zij stoven op-en-neer, en warrelden dooreen zonder ooit den grond te raken.
Wij hadden nog niet lang voortgeloopen, of het scheen mij reeds onmogelijk toe om Troyes vóór dat het sneeuwde te bereiken; daarover maakte ik mij echter niet bezorgd, en ik dacht zelfs, dat wanneer het begon te sneeuwen, die noordenwind zou ophouden en de koude zou afnemen.
Maar ik kende geen sneeuwstorm; spoedig zou ik ondervinden wat die was, en wel op een wijze om het nooit te vergeten.
De wolken, die uit het noordwesten al nader en nader gekomen waren en den hemel als met een wit schijnsel verlichtten, waren van elkander gespleten en groote sneeuwvlokken begonnen te vallen.
Het waren nu geen vlokken die voor ons uit warrelden, het was een regen van sneeuw, die op ons nederviel.
—Het stond zeker geschreven, dat wij Troyes niet mochten bereiken, sprak Vitalis; wij moeten dus een schuilplaats zoeken in de eerste woning de beste.
Dat waren woorden die mijn hart goed deden; maar waar zouden wij gastvrije menschen vinden? Voordat de sneeuw ons nog in zijn sneeuwwit kleed had gehuld, had ik een onderzoekenden blik over het geheele landschap geworpen, maar geen huis in den omtrek ontdekt, dat ons de nabijheid van een dorp kon aankondigen. Wij stonden integendeel op het punt om een bosch binnen te treden, welks sombere diepten van alle kanten met het oneindige samensmolten.
Wij moesten dus niet al te vast op die woning rekenen; maar misschien zou de sneeuw spoedig ophouden.