De hoop, die weder bij een ieder onder het graven levendig was geworden, nam toe, naarmate men de gang naderde en het water in de putten daalde.
Toen wij in onze zijgang het kloppen van den ingenieur hoorden, maakte zich dezelfde gewaarwording van ons meester als toen wij het water hoorden uitpompen.
—Gered!
Het was een vreugdekreet, die ons aller borst ontsnapte en zonder verder na te denken, meenden wij, dat men ons weldra de hand zou reiken.
Daarop maakte weder, evenals na het uithoozen van het water, deze blijdschap voor diepe wanhoop plaats.
Uit het houwen en graven maakten wij spoedig op, dat de arbeiders nog ver verwijderd waren. Misschien nog tien, mogelijk wel twintig meter. Hoeveel tijd was er noodig om die dikke steenlaag te doorboren? Onze berekeningen waren zeer verschillend: een maand, een week, minstens zes dagen. Hoe zouden wij het nog een maand, een week, zes dagen kunnen uithouden? Wie van ons zou er nog zes dagen leven? Hoelang waren wij reeds zonder eten geweest?
De meester was de eenige, die nog eenige blijken van moed gaf, maar op den langen duur begon ook hij in onze neerslachtigheid te deelen en verminderde langzamerhand zijn vertrouwen.
Zooveel wij wilden konden wij drinken, maar eten niet, en de honger kwelde ons zoo vreeselijk, dat we eindelijk besloten waren om vermolmd, in water geweekt hout, te eten.
Carrory, die het meest uitgehongerd van ons allen was, had zijn laars in stukken gesneden en kauwde voortdurend op een stuk leder.
Toen ik zag waartoe mijn makkers, door den honger gedreven, instaat waren, moet ik bekennen, dat zich een gevoel van angst van mij meester maakte, en dit, gevoegd bij de vrees die ik reeds koesterde, mij weinig gerust stelde. Ik had Vitalis dikwijls van een schipbreuk hooren vertellen, want hij had menige zeereis gemaakt, en onder die verhalen was er een, dat, sedert de honger mij pijnigde, mij onophoudelijk voor den geest kwam. Het was de geschiedenis van matrozen, die op een zandbank waren geworpen, waar geen voedsel voor hen te vinden was, en toen den kajuitsjongen gedood hadden om hun honger te stillen. Ik vroeg mezelf af, terwijl ik mijn makkers van honger hoorde kermen, of mij niet een zelfde lot beschoren was en of ik op onze kolenbank niet gedood en opgegeten
zou worden. Ik was zeker dat de meester en oom Gaspard mij tot het laatst toe zouden verdedigen; maar Pagès, Bergounhoux en Carrory! Carrory vooral, met zijn groote witte tanden, die aanhoudend op een stuk leder knabbelde, boezemden mij volstrekt geen vertrouwen in.
Ongetwijfeld was mijn vrees zeer dwaas; maar in den toestand, waarin wij verkeerden, werd onze geest noch onze verbeelding door het koele, gezonde verstand geleid.
Onze angst werd vooral vermeerderd, omdat wij geen licht hadden. De lampen waren achtereenvolgens uitgebrand bij gebrek aan olie. En toen wij er niet meer dan twee overhadden, had de meester besloten, dat zij niet eer aangestoken zouden worden, voordat zij noodzakelijk zouden zijn. Wij bleven dus voortdurend in de duisternis gedompeld.
Dit was niet slechts onverdraaglijk, maar bovendien gevaarlijk, want, als wij ons maar even onbedachtzaam bewogen, hadden wij kans in het water te storten.
Sedert den dood van Compayrou, lagen op elke trede drie werklieden, waardoor wij dan ook een weinig meerplaats kregen; oom Gaspard rustte in een hoek, de meester in een anderen en ik lag in het midden.
Op een gegeven oogenblik, terwijl ik half was ingedommeld, hoorde ik tot mijn verbazing den meester op zachten toon, alsof hij hardop droomde, eenige woorden stamelen.
Ik ontwaakte en luisterde.
—Daar zijn wolken, zeide hij, hoe mooi zijn die wolken toch. Er zijn menschen die er niet van houden; ik vind ze wel schoon. O, wij krijgen wind, des te beter, ik houd ook van wind.
Droomde hij? Ik trok hem bij den arm, maar hij vervolgde:
—Wilt ge mij een eierstruif geven van zes en niet van acht eieren; snijd hem maar in twaalven; dan zal ik hem opeten, als ik thuis kom.
—Hoort gij hem, oom Gaspard?
—Ja, hij droomt.
—Welneen, hij is wakker.
—Hij praat onzin.
—Ik verzeker u, dat hij wakker is.
—Heila, meester!
—Wilt gij medeeten, Gaspard? Kom dan, maar ik zeg u, dat wij wind krijgen.
—Hij weet niet wat hij zegt, hernam oom Gaspard; het is de honger en de koorts.
—Neen, hij is dood, zeide Bergounhoux, zijn ziel spreekt; gij ziet wel, dat hij elders vertoeft. Waar is de wind, meester, is hij noordwest?
—Er is geen noordwestenwind in de hel, riep Pagès, en de meester is in de hel; gij wildet mij niet gelooven, toen ik zeide, dat wij daarheen gaan.
Wat bezielde hen? hadden zij allen hun verstand verloren? werden zij krankzinnig? Maar dan zouden zij twist krijgen en gaan vechten en elkaar misschien doodslaan.
Wat zou ik doen?
—Wilt gij drinken, meester?
—Neen dank u, ik zal wel drinken als ik mijn eierstruif eet.
Geruimen tijd spraken zij met hun drieën, zonder elkander te antwoorden, en te midden van hun onsamenhangende woorden, hoorden wij altijd "eten, uitgaan, hemel, wind."
Op eens kwam ik op de gedachte om een lamp aan te steken. Zij stond naast den meester met de lucifers erbij, en ik stak ze aan.
Zoodra er licht was, zwegen allen.
Na een oogenblik stilte vroegen zij elkaar af wat er eigenlijk gebeurde, alsof zij uit een droom ontwaakten.
—Gij hebt geijld, antwoordde oom Gaspard.
—Wie?