—Ik weet niet of die donkere gevangenis eenigen invloed op mij uitoefende, of dat het de vrees voor den dood was, of wel dat wij door den honger verzwakt waren en het geheimzinnige schijnsel van de lamp, die nauwlijks eenig licht over ons wierp; maar ook ik gevoelde mij diep ontroerd, terwijl ik naar de belijdenis der zonden van de anderen luisterde en ook ik stond op het punt om, evenals Pagès en Bergounhoux, mij op de knieën te werpen en mijne feilen te biechten.
Plotseling hoorde ik achter mij luid snikken en toen ik mij omwendde, zag ik den grooten Compayrou op den grond liggen.
—De schuldige, riep hij, is noch Pagès noch Bergounhoux, ik ben het. De goede God straft mij, maar ik heb berouw, oprecht berouw. Ik zal u de zuivere waarheid vertellen, als wij gered worden, dan zweer ik, dat ik mijn misdaad zal herstellen.
Een jaar geleden werd Rouquette tot vijf jaren tuchthuisstraf veroordeeld, omdat hij een horloge bij vrouw Vidal gestolen had. Hij is onschuldig. Ik heb die misdaad gepleegd. Het horloge ligt onder mijn bed, en als men de derde plank links opbeurt, zal men het vinden.
—Gooi hem in het water! Gooi hem in het water! riepen Pagès en Bergounhoux als uit één mond.
Ongetwijfeld zouden zij den misdadiger in den afgrond geworpen hebben, maar vóór dat zij hiertoe nog konden overgaan was de meester reeds tusschenbeiden getreden.
—Wilt gij dan dat hij voor God verschijnen zal met die misdaad op zijn geweten? riep hij; laat hem eerst tot zich zelf inkeeren.
—Ik heb berouw, oprecht berouw, herhaalde Compayrou op zulk een zwakken toon, alsof hij een kind was, inplaats van een forschen kerel.
—Gooi hem in het water, herhaalde men.
—Neen, riep de meester.
Hij begon hen toen op kalmen toon toe te spreken, en bracht hun onder het oog, dat wij rechtvaardig en verstandig handelen moesten. Maar zij wilden niets daarvan hooren en dreigden hem in de diepte te zullen werpen.
—Geef mij uw hand, zeide de meester, terwijl hij Compayrou naderde.
—Verdedig hem niet, meester.
—Ik zal hem verdedigen, en als gij hem in het water wilt werpen, dan moet gij mij er ook inwerpen.
—Welnu, neen dan! zeiden zij eindelijk; wij zullen hem niet in het water gooien; maar op één voorwaarde; gij moet hem in gindschen hoek laten liggen en niemand mag een woord tot hem spreken; niemand moet zich met hem bemoeien.
—Dat is billijk, hernam de meester, dat is zijn verdiende loon.
Toen de meester dit gezegd had, hetgeen voor Compayrou als een vonnis gold, schoven oom Gaspard, de meester en ik dichter naar elkander toe en lieten wij den ongelukkige op den grond aan zijn lot over.
Verscheidene uren achtereen bleef hij daar overstelpt van droefheid liggen, zonder zich te verroeren, en van tijd tot tijd herhalende:
—Ik heb berouw.
Bergounhoux of Pagès riepen hem dan toe:
—Het is te laat, gij hebt berouw, omdat gij bang zijt, lafaard. Al een halfjaar, al
een jaar lang, hadt gij berouw kunnen gevoelen.
Hij haalde met moeite adem en zonder hun bepaald te antwoorden, kermde hij:
—Ik heb berouw, oprecht berouw.
Hij had de koorts gekregen, want hij sidderde over zijn geheele lichaam, terwijl hij klappertandde.
—Ik heb dorst, zeide hij, geef mij den schoen.
Er was geen water meer in den schoen; ik stond op om dit voor hem te halen; maar Pagès, die het bemerkte, riep mij toe, dat ik dit niet doen mocht en ook oom Gaspard hield mij ervan terug.
—Men heeft gezworen hem aan zijn lot over te laten.
Eenige oogenblikken lang riep hij nog om water, maar toen hij zag, dat wij hem dit niet wilden geven, richtte hij zich op om het zelf te halen.
—Hij sleept de steenkolendam mede! riep Pagès.
—Laat hem tenminste zijn vrijheid behouden, antwoordde de meester.
Hij had gezien, dat ik mij langs den rug naar beneden had laten glijden en wilde dit ook beproeven; maar ik was licht en hij zeer zwaar; ik vlug en behendig, en hij een log wezen. Nauwlijks lag hij dan ook op zijn rug, of de steenkolen gleden onder hem weg en zonder zich een oogenblik tegen te kunnen houden, verdween hij in den donkeren afgrond. Het water plaste ons in het gelaat, maar kabbelde een minuut later weer rustig voort.
Ik boog mij voorover, maar oom Gaspard en de meester hielden mij elk bij een arm terug.
—Wij zijn gered! riepen Bergounhoux en Pagès; wij zullen hieruit komen.
Bevende van schrik, wierp ik mij achterover; ik was ijskoud, bijna halfdood van angst.
—Hij was geen braaf man, zeide oom Gaspard.
De meester sprak niet, maar mompelde een oogenblik later:
—In elk geval verminderde hij de hoeveelheid zuurstof, die wij hadden.
Dit woord, dat ik voor het eerst hoorde, trof mij en nadat ik een poos had nagedacht, vroeg ik den meester, wat hij zeide.
—Iets onbillijks en egoïstisch, jongenlief, en ik heb er berouw over.