Oom Gaspard had de sterkste stem van ons allen. Hij zou dus antwoorden.
—Zes!
Er heerschte een poos een diepe stilte. Waarschijnlijk hadden zij boven op een grooter aantal gerekend.
—Haast u, riep oom Gaspard, wij kunnen het hier niet langer uithouden.
—Uw namen.
Hij noemde onze namen:
—Bergounhoux, Pagès, de schoolmeester, Carrory, Rémi en Gaspard.
Gedurende onze redding was dit het vreeselijkste ongeluk voor hen, die boven waren. Toen men vernam, dat men weldra eenige woorden met ons zou kunnen wisselen, waren alle mijnwerkers, alle bloedverwanten en vrienden komen toesnellen en de soldaten hadden groote moeite om hun te beletten de gang binnen te dringen.
Toen de ingenieur mededeelde, dat wij slechts met ons zessen waren, heerschte er algemeene teleurstelling, maar toch bleef een ieder voor zichzelf nog eenige hoop koesteren, daaronder die zes zich juist de persoon bevinden kon, dien men wachtte.
Hij herhaalde onze namen.
Helaas! op honderd en twintig moeders of vrouwen, waren er slechts vier, wier hoop verwezenlijkt zou worden. Welk een groote smart was dat voor de anderen en hoeveel tranen werden er niet gestort!
Ook wij van onzen kant dachten aan hen, die gered hadden kunnen worden.
—Hoeveel zijn er gered? vroeg oom Gaspard.
Men antwoordde niet.
—Vraag waar Marius is, zeide Pagès.
De vraag werd gedaan; maar bleef evenals de eerste, onbeantwoord.
—Zij hebben het niet gehoord.
—Zeg liever, dat zij niet willen antwoorden.
Ik brandde van verlangen, om een vraag te doen.
—Vraag eens hoelang wij hier reeds zijn opgesloten.
—Sedert veertien dagen.
Veertien dagen! Bij onze hoogste berekening waren wij op vijf of zes dagen gekomen.
—Gij behoeft er nu niet langer meer in te blijven. Houdt goeden moed. Laten wij nu zwijgen, anders kunnen wij niet voortwerken. Nog slechts weinige uren.
Deze duurden, geloof ik, het langst van onze geheele gevangenschap, in elk geval, behoorden zij onder de smartelijkste. Bij iederen hamerslag die er viel, dachten wij dat het de laatste was; maar altijd werd hij door een anderen en weder een anderen gevolgd.
Van tijd tot tijd werd er een vraag gedaan.
—Hebt gij honger?
—Ja, zeer veel.
—Kunt gij wachten? als gij te zwak zijt, dan zal men een gat boren en daarin bouillon gieten, maar dat zal uwe bevrijding vertragen; als gij nog wachten kunt, dan zult gij eerder uw vrijheid terugkrijgen.
—Wij zullen wachten, haast u dan ook.
De tonnen waren voortdurend in werking gebleven en het water zakte aanhoudend en geregeld.
—Zeg dat het water zakt, zeide de meester.
—Wij weten het; zoowel door de schacht als door de gang; men zal u spoedig bereiken…. zeer spoedig.
De slagen klonken minder krachtig.
Blijkbaar stond men op het punt om een opening te boren, en daar wij medegedeeld hadden, in welken toestand wij verkeerden, vreesde men een instorting teweeg te brengen, die op ons hoofd zou neerkomen en ons kwetsen of wellicht dooden zou of in het water doen storten.
De meester legde ons toen ook uit, dat het zeer wel mogelijk kon zijn, dat men bevreesd was voor de luchtdrukking, waardoor zoodra er een gat geboord was, de lucht ontsnappen zou als de kogel uit een kanon en alles in puin doen storten.
—Wij moeten dus op onze hoede zijn en evenals de opzichters over ons zelf waken.
De schokken aan den bodem toegebracht door de houweelen, waren oorzaak geweest, dat de steenkool in de zijgang had losgelaten en tal van brokstukken in het water vielen.
Zonderling, hoe meer het oogenblik van onze bevrijding naderde, hoe zwakker wij werden; mijn krachten waren uitgeput en onder de steenkolen begraven, was ik zelfs niet instaat mijn arm op te tillen; ik beefde over mijn gansche lichaam, zonder het koud te hebben.
Eindelijk rolden grootere stukken tusschen ons; de opening was boven in de zijgang aangebracht; wij waren als verblind door het licht der lampen.
Maar onmiddellijk was alles om ons weder in het duister gehuld; de tocht, een vreeselijke tocht, een windvlaag, die verscheidene stukken steenkool met zich voerde, vloog ons in het gelaat.