Toen hij dit zeide, gaf ik hem een flinken duw om hem te leeren, dat hij niet aan mij twijfelen mocht en ook om voor hem de aandoening te verbergen, die bij mij opwelde, toen ik deze ontboezeming hoorde.
Dien kreet had hij geslaakt uit vriendschap en niet uit eigenbelang. Mattia had mij niet noodig om aan den kost te komen; hij was zeer goed instaat dien alleen te verdienen.
Inderdaad had hij aangeboren talenten, die ik in de verste verte niet bezat. Hij was in de eerste plaats veel bekwamer in het bespelen van verscheidene muziekinstrumenten, in het zingen en dansen en om allerlei rollen te vervullen.
Bovendien was hij veel beter geschikt dan ik om het "geëerde gezelschap", zooals Vitalis altijd zeide, de hand in den zak te doen steken. Zijn glimlach
alleen, zijn vriendelijke blik, zijn witte tanden en gul gelaat trof zelfs hen, die niet mild van aard waren en zonder te vragen, deed hij bij het publiek de neiging ontwaken om iets te geven; men schepte er behagen in hem genoegen te doen.
Dit was zóó waar, dat, gedurende zijn korte uitstapjes met Capi, hij in de gelegenheid was geweest twintig francs bij elkaar te zamelen, wat voor ons een belangrijke som was.
Honderd dertig francs hadden wij in kas en de twintig, welke Mattia erbij verdiend had, maakten een totaal van honderd vijftig francs; dus slechts weinig francs ontbraken ons om de koe te koopen.
Hoewel ik niet in de mijnen wilde werken, speet het mij toch, dat ik Varses verlaten moest, want ik moest dan ook van Alexis, oom Gaspard en den meester scheiden; maar het lag eenmaal in mijn bestemming te moeten scheiden van hen, die ik liefhad en die mij vriendschap bewezen.
Voorwaarts!
Met de harp over den schouder en den ransel op den rug, betraden wij weder den grooten weg, met Capi vroolijk voor ons uitspringende.
Ik moet eerlijk bekennen, dat zich een aangenaam gevoel van mij meester maakte, toen ik Varses achter mij had, en toen ik met mijn voet op den harden weg stapte, deze geheel anders klonk dan de slijkerige grond der mijn, terwijl ik de zon en de boomen boven mij zag.
Vóór ons vertrek hadden Mattia en ik ons reisplan vastgesteld, want ik had hem op de kaart leeren zien en hij verbeeldde zich niet meer, dat de afstanden langer waren voor een paar beenen, die ze moesten afleggen, dan voor een vinger, die van de eene stad naar de andere wijst. Na geruimen tijd het vóór en tegen overwogen te hebben, hadden wij besloten, dat inplaats van ons regelrecht naar Ussel te begeven en van daar naar Chavanon, wij over Clermont zouden gaan, daar dit een niet al te groote omweg was en wij daarbij de gelegenheid hadden om de badplaatsen te bezoeken, waar zich in dezen tijd veel zieken ophielden: Saint Nectaire, Mont-Dore, Royat, Bourboule. Terwijl ik in de mijn arbeidde, had Mattia op zijn tochten met een berenleider kennis gemaakt, die eveneens de badplaatsen ging bezoeken, waar men volgens zijn meening veel geld kon verdienen. En Mattia wilde veel geld verdienen, daar hij honderd vijftig francs niet genoeg vond om een koe te koopen. Hoe meer geld wij hadden, hoe mooier
koe wij koopen konden en hoe blijder vrouw Barberin wezen zou. En hoe blijder vrouw Barberin was, des te gelukkiger zouden wij zijn.
Wij moesten de richting van Clermont volgen.
Op onze reis van Parijs naar Varses, was ik begonnen Mattia onderwijs te geven; ik had hem lezen geleerd en ook de beginselen der muziek, en op onze wandeling tusschen Varses en Clemont zette ik mijn lessen voort.
Hetzij mijne manier van onderwijzen niet deugde,—wat zeer wel mogelijk was
—of Mattia geen vlugge leerling—wat ook mogelijk was—in het lezen maakte hij weinig vorderingen, zooals ik reeds gezegd heb.
Hoe hij ook in zijn boek staarde en op de letters tuurde, hij las altijd iets anders dan er werkelijk stond, wat zijn verbeelding meer dan zijn oplettendheid eer aandeed.
Dikwijls werd ik dan ongeduldig, en terwijl ik driftig op het boek sloeg, zeide ik in mijn boosheid, dat zijn hersens gesloten waren.
Zonder zich hierover gekrenkt te gevoelen, zag hij mij met zijn vriendelijke oogen lachend aan.
—Het is waar, gaf hij ten antwoord, eerst als men mij slaat, gaan mijn hersens open; Garofoli was zoo dom niet, want hij bemerkte dit terstond.
Hoe zou ik lang boos kunnen blijven na zulk een antwoord? Ik begon te lachen en onze les werd weder voortgezet.
Maar bij de muziek hadden zich niet dezelfde moeilijkheden voorgedaan en sedert zijn eerste optreden had Mattia geduchte vorderingen gemaakt, zoo zelfs, dat hij al spoedig mij door zijn vragen verbaasde. Mijne verwondering veranderde in verlegenheid en eindelijk was het zoo ver gekomen, dat ik hem mijne onwetendheid had moeten bekennen.
Ik moet verklaren, dat mij dit hinderde en ergerde; ik nam mijn rol van onderwijzer zeer ernstig op en vond het vernederend voor mezelf, dat mijn leerling mij vragen deed, waarop ik geen antwoord wist te geven; het scheen mij toe, dat ik hem in zeker opzicht bedroog.
En mijn leerling bespaarde mij geen enkele vraag.
—Waarom zet men voor alle muziek niet denzelfden sleutel?
—Waarom gebruikt men de kruizen als men hooger spelen moet en mollen wanneer het lager is?
—Waarom heeft de eerste en laatste maat van een stuk niet hetzelfde tempo?
—Waarom kan men zijn viool niet op alle noten stemmen?
Op deze laatste vraag kon ik met waardigheid antwoorden, dat een viool mijn instrument niet was en ik nooit de moeite genomen had om te weten hoe zij wèl of hoe zij niet gestemd moest worden, en Mattia had hierop niets weten te antwoorden.
Maar ik had mij niet op dezelfde wijze uit de verlegenheid kunnen redden, toen hij mij vragen deed over de mollen en de maatverdeeling: dat had geheel-en-al betrekking op de muziek in 't algemeen, op de theorie van de muziek; ik was muziekonderwijzer en ik moest dus antwoorden, of ik verloor mijn macht en mijn invloed. Dit besefte ik zeer goed en ik was er bijzonder op gesteld beide te behouden.
Als ik dan niet wist wat erop te antwoorden, redde ik mij uit mijn verlegenheid door het voorbeeld van oom Gaspard te volgen, die, toen ik hem vroeg, wat steenkolen waren, mij op overtuigenden toon antwoordde: "Dat zijn kolen, die men onder de steenen vindt."
Met niet minder zekerheid antwoordde ik aan Mattia, wanneer ik niet wist wat te zeggen:
—Dat is zoo, omdat het zoo zijn moet; het is een wet.
Mattia had geen karakter, dat zich tegen de wet verzetten zou; hij zag mij dan slechts aan met groote oogen en half-ontsloten mond wat niet zeer geschikt was om voldaan over mezelf te zijn.
Drie dagen was het geleden, sedert wij Varses verlaten hadden, toen hij mij een dergelijke vraag stelde en inplaats van op zijn "waarom" te antwoorden: "Ik weet niet," zeide ik toen met zekere waardigheid: "Omdat het zoo is."
Hij werd toen afgetrokken en in zichzelf gekeerd, en den geheelen dag kon ik geen woord meer uit hem krijgen, wat ik niet van hem gewoon was, daar hij altijd bereid was om te babbelen en te lachen.
Eindelijk gelukte het mij hem tot spreken te krijgen.
—Gij zijt ongetwijfeld een goed onderwijzer en ik ben ervan overtuigd, dat niemand mij alles wat ik geleerd heb zoo goed zou hebben kunnen doen begrijpen, toch….
Hij zweeg.