DE KOE VAN DEN PRINS.
Ik hield veel van Mattia toen wij te Mende kwamen; maar toen wij de stad verlieten, hield ik nog veel meer van hem. Niets maakt de vriendschap inniger dan de zekerheid, dat zij wederkeerig is.
Geen grooter bewijs voor zijne genegenheid kon Mattia mij geven dan, zooals hij nu gedaan had, het voorstel van Espinassous te weigeren. Want daarmede deed hij afstand van een rustig, veilig leven met welvaart en rijkdom in het verschiet en van de gelegenheid om onderwijs te genieten, terwijl hij mijn avontuurlijk en onzeker bestaan zou deelen, dat hem geenerlei waarborg opleverde voor de toekomst, ja niet eens voor den dag van morgen.
In tegenwoordigheid van Espinassous kon ik hem niet zeggen, welk een indruk die woorden "mijn vriend verlaten" op mij hadden gemaakt; maar toen wij alleen waren, drukte ik hem met aandoening de hand en zeide:
—Van dit oogenblik af zijn wij tot aan den dood toe aan elkander verbonden.
Hij zag mij met zijne groote oogen glimlachend aan.
—Dat wist ik vroeger ook al, zeide hij.
Mattia, die tot dusverre zich heel weinig met boeken had beziggehouden, maakte zeer groote vorderingen van het oogenblik af, dat hij de theorie der muziek van Kuhn las. Ongelukkig kon ik hem niet zoo laten werken, als ik wel gewild had en als hij zelf zou hebben verlangd, want wij moesten van 's morgens tot 's avonds loopen en legden groote afstanden af om zoo spoedig mogelijk Lozère en Auvergne achter den rug te hebben, daar beiden niet veel opleverden voor reizende zangers en muzikanten. In dit arme land verdient de landbouwer weinig
en is hij dus niet zeer bereid om in zijn zak te tasten; doodkalm hoort hij toe, maar als hij bemerkt, dat men hem geld komt vragen, keert hij zich om en sluit zijne deur.
Over Saint-Flour en Issoire kwamen wij eindelijk aan de kleine badplaatsen, die het doel van onze reis waren, en het bleek nu dat de berenleider ons goed had ingelicht: te Bourboule en vooral te Mont-Dore deden wij voordeelige zaken.
Ik moet eerlijk bekennen, dat wij dit vooral aan Mattia te danken hadden, aan zijn slimheid en aan zijn tact. Wat mij betreft, zoodra ik eenige menschen bijeen zag, nam ik mijne harp en begon zoo goed mogelijk te spelen, maar altijd min of meer onverschillig. Mattia kweet zich beter van zijne taak; het was voor hem niet genoeg dat er eenige menschen samen waren om dan terstond te gaan spelen: vóór hij zijn viool of trompet nam, sloeg hij zijn publiek aandachtig gade, en dan wist hij al zeer spoedig of hij al of niet moest spelen en ook wat hij spelen moest.
In de school van Garofoli, die op groote schaal van de publieke weldadigheid partij trok, had hij in alle bijzonderheden de zoo moeilijke kunst geleerd om de mildheid of de sympathie van het publiek op te wekken, en de eerste maal, dat ik hem ontmoette op den zolder in de rue Lourcine, had hij mijne bewondering gaande gemaakt toen hij mij uitlegde hoe men de menschen tot geven bewegen kon; maar ik bewonderde hem nog veel meer, toen ik hem aan het werk zag.
In de badplaatsen vooral gaf hij bewijzen van zijn talent, in de eerste plaats tegenover de Parijzenaars, zijn vroeger publiek, dat hij had leeren kennen en hier terugvond.
—Opgepast, zeide hij, toen wij eene jonge dame in den rouw door de Capucijnerlaan zagen komen; wij moeten iets treurigs spelen; wij moeten trachten haar te doen denken aan den dierbaren afgestorvene, dien zij verloren heeft; als zij weent, is ons fortuin gemaakt.
En dan speelden wij zoo weemoedig en langzaam, dat het hart er van breken zou.
Op de wandelingen in de omstreken van Mont-Dore zijn er plekjes, die men salons noemt; het zijn groepen boomen, kleine boschjes, in wier lommer de badgasten eenige uren in de open lucht doorbrengen; Mattia sloeg het publiek van die salons aandachtig gade en naar gelang van den indruk, dien het op hem
maakte, koos hij zijne stukken.
Als wij een zieke zagen, die zwaarmoedig op een stoel was neergezonken, bleek, met glazige oogen en uitgeteerde wangen, dan wachtten wij ons wel in zijne onmiddellijke nabijheid te gaan spelen en hem in zijne treurige overpeinzingen te storen. Wij plaatsten ons op een afstand, alsof wij muziek maakten voor ons zelven, maar wij speelden zoo goed mogelijk; nu en dan wierp hij een schuinschen blik op ons; als hij ons boos aanzag, gingen wij heen; als hij met genoegen naar ons scheen te luisteren, kwamen wij langzamerhand nader en Capi kon dan gerust zijn bakje ophouden; hij behoefde niet bang te zijn, dat hij een schop kreeg.
Maar vooral bij de kinderen maakte Mattia opgang; met zijn strijkstok scheen hij veerkracht aan hunne beenen te geven en wekte hij den lust tot dansen in hen op; als hij glimlachte, begonnen zij ook te lachen, zelfs als ze uit hun humeur waren.
Hoe deed hij dat? Ik weet het niet; maar toch was het zoo; men schepte behagen in hem; men hield van hem.
De verdienste op onze reis overtrof verre onze verwachtigen; nadat wij alle verteringen betaald hadden, bezaten wij na korten tijd zeventig francs.
Zeventig francs met de honderd veertig, die wij in kas hadden, maakte tweehonderd tien; nu was de tijd gekomen om zoo spoedig mogelijk naar Chavanon te reizen over Ussel, waar, naar men ons had medegedeeld, in dezen tijd eene groote beestenmarkt werd gehouden, die met een kermis gepaard ging.
Een kermis, dat was juist iets voor ons; en eindelijk zouden wij dan die koe kunnen koopen, waarover wij zoo dikwijls hadden gesproken en waarvoor wij zoolang hadden gespaard.
Tot dusverre hadden wij ons slechts gelukkig gevoeld door dit vooruitzicht en hadden wij die koe zoo mooi gemaakt, als onze verbeelding ze maken kon: het zou eene witte koe zijn; daar stond Mattia bepaald op; zij zou lichtrood zijn; dat was mijn verlangen, ontstaan uit de herinnering aan Roussette van vrouw Barberin. Zij zou heel mak zijn en elken dag emmers melk geven. Het was meer dan heerlijk wat wij ons voorstelden.
Maar nu zouden al die droomen verwezenlijkt worden, en thans begonnen wij min of meer met de zaak verlegen te zijn.
Hoe zouden wij bij de keus van eene koe de zekerheid hebben, dat zij al de eigenschappen bezat, die wij in haar wenschten? Dat was eene zaak van gewicht! Welk eene verantwoordelijkheid rustte op ons! Ik wist niet hoe men eene goede koe kon onderscheiden van eene slechte en Mattia wist er niet veel meer van dan ik.
Wat ons nog ongeruster maakte, waren de zonderlinge verhalen, die wij in de herbergen hadden gehoord, sinds wij ons in het hoofd gesteld hadden om eene koe te koopen. Paardenkoopers en ossenkoopers waren allen bedriegers en schurken. Al die verhalen waren ons bijgebleven en maakten ons bevreesd voor de verwezenlijking van ons plan. Een boer koopt op de markt eene koe, die den mooisten staart heeft, dien ooit een koe heeft bezeten; met zoo'n staart kon zij haar neus zelfs afvegen, wat, zooals men weet, eene gewichtige eigenschap is; hij komt zeer tevreden thuis, want hij heeft niet te veel betaald voor dit merkwaardige dier. Den anderen morgen gaat hij eens naar zijn beestje kijken: het heeft volstrekt geen staart meer; die, welken zij scheen te hebben, was er aangeplakt, 't was een valsche staart. Een ander had een koe gekocht met valsche horens; een derde bespeurde, dat de uiers waren opgeblazen en dat zij niet meer dan een paar glazen melk gaf in de vier-en-twintig uren. Als wij eens op die wijze bedrogen werden!
Voor een valschen staart is Mattia niet bang; hij zal met zijn volle gewicht gaan hangen aan den staart van alle koeien, die hij plan heeft te koopen; en hij zal zoo hard trekken, dat de staart, als hij valsch is, wel in zijn handen zal blijven. Voor de opgeblazene uiers heeft hij ook een goed middel: hij zal er met een lange speld in prikken.
Dit waren middelen, die ontegenzeggelijk doeltreffend zouden wezen, als de staart valsch is of de uiers opgeblazen zijn; maar als de staart echt is, zal dan de koe geen geweldigen trap tegen den buik of het hoofd geven van hem, die eraan trekt, en zou zij hetzelfde niet doen, als men haar met een speld in het lichaam prikt?
De kans op zulk een trap bracht eenige kalmte in de plannen van Mattia en wij bleven aan dezelfde onzekerheid ten prooi: het zou een vreeselijke zaak zijn aan vrouw Barberin eene koe te geven, die geen melk gaf of geen horens had.
Onder de verhalen die men ons had verteld, was er een, waarbij een veearts een strenge rol speelde, althans tegenover een ossenkooper. Als wij een veearts in
den arm namen, zou ons dit ongetwijfeld wel wat kosten, maar wij zouden dan zeker zijn van onze zaak.
In onze verlegenheid besloten wij tot het laatste, wat ons, in alle opzichten, nog het verstandigst voorkwam, en wij zetten vroolijk en tevreden onze reis voort.
Mont-Dore en Ussel liggen niet ver van elkander; wij legden dien afstand in twee dagen af en kwamen vrij vroeg in Ussel aan.
Ik was hier in zekeren zin in mijn eigen land; te Ussel was ik voor het eerst in het publiek opgetreden als de knecht van den heer Joli-Coeur of de domste is niet hij, dien men er voor houdt. Te Ussel was het ook dat Vitalis mij mijn eerste paar schoenen had gekocht, die schoenen met spijkers, die mij zoo gelukkig gemaakt hadden.
Arme Joli-Coeur; hij was er niet meer met zijn mooie roode uniform van engelsch admiraal, en Zerbino en de bevallige Dolce waren er ook niet meer.
Arme Vitalis; ook hem had ik verloren en nooit zou ik hem meer zien, zooals hij met opgeheven hoofd en met zijn breede borst vooruitstapte, terwijl hij met zijn armen en beenen de maat aangaf, een wals spelende op zijn schelle fluit.
Van ons zestal waren er maar twee meer overgebleven: Capi en ik. Geen wonder dat ik treurig te moede was, toen ik te Ussel kwam; onwillekeurig verbeeldde ik mij, dat ik zoo straks den grijzen hoed van Vitalis zou zien, wanneer ik den hoek eener straat omsloeg, en dat ik weer die bekende woorden zou hooren, die mij zoo vaak in de ooren klonken: "voorwaarts!"
De winkel van den oudkleerkoop, waarheen Vitalis mij gebracht had om een kunstenaarsvoorkomen aan me te geven, verdreef gelukkig die sombere gedachten; ik vond dien nog evenzoo als ik hem de eerste maal gezien had, toen ik de drie glibberige trappen afging. Voor de deur hing nog dezelfde rok met galons op de naden, die mij toen met bewondering had vervuld; en in de toonkast zag ik dezelfde oude geweren en dezelfde oude lompen.
Ik wilde ook de plaats terugzien, waar ik het eerst was opgetreden, toen ik de rol vervulde van "de knecht van den heer Joli-Coeur," namelijk van den domste der twee. Capi herkende eveneens de plek en kwispelstaartte.