Nadat wij onze reiszakken en instrumenten in de herberg hadden gebracht, waar
ik met Vitalis had gelogeerd, gingen wij een veearts zoeken.
Toen deze vernam wat wij van hem vroegen, begon hij ons hartelijk uit te lachen.
—Maar er zijn geen geleerde koeien in dit land, zeide hij.
—Wij willen ook geen koe hebben die kunsten maakt, maar eene die goede melk geeft.
—En die een heuzigen staart heeft, voegde Mattia erbij, wien de gedachte aan een valschen staart bijzonder kwelde.
—In één woord, mijnheer de veearts, wij komen uw hulp en kennis vragen om te voorkomen, dat wij door beestenkoopers worden bedrogen.
Ik zeide dat op een voornamen toon, zooals Vitalis aannam, als hij de menschen wilde overbluffen.
—En wat drommel woudt ge met een koe doen? vroeg de veearts.
In weinige woorden had ik hem uitgelegd wat mijn doel was.
—Je bent een paar goede jongens, sprak hij; morgenochtend zal ik met je naar de beestenmarkt gaan, en ik beloof je, dat de koe die ik koopen zal geen valschen staart zal hebben.
—En ook geen valsche horens? zeide Mattia.
—Ook geen valsche horens.
—En geen opgeblazen uiers?
—Het zal een mooie, goede koe zijn, maar om ze te koopen, moet men geld hebben.
Als eenig antwoord knoopte ik mijn zakdoek los, waarin wij onzen schat bewaarden.
—In orde; kom mij morgenochtend maar afhalen om zeven ure.
—En hoeveel zijn we u schuldig, mijnheer de veearts?
—Niemendal; denkt ge dat ik geld zou aannemen van zulke flinke jongens, als jelui!
Ik wist niet wat ik zeggen zou om hem onzen dank te betuigen; maar Mattia had een idée.
—Houdt u van muziek, mijnheer, vroeg hij?
—Heel veel, beste jongen.
—En u gaat vroeg naar bed?
—Met het slaan van negenen.
—Nogmaals dank, mijnheer. Morgen om zeven uren zullen wij bij u zijn.
Ik begreep wat Mattia van plan was.
—Je wilt een concert aan den veearts geven, zeide ik.
—Juist; een serenade als hij naar bed gaat; dat doet men voor menschen, van wie men houdt.
—Dat is een goed idee; laten wij nu naar onze herberg teruggaan en voor ons concert gaan zorgen; voor de menschen, die betalen, doet het er zooveel niet toe, maar als men zich zelven betaalt, dan zorgt men dat het goed is.
Drie minuten voor negenen stonden wij voor 't huis van den veearts; Mattia met zijn viool en ik met mijn harp; de straat was donker, want de maan ging pas te negen uren op en men had goedgevonden om de lantaarnen niet aan te steken, terwijl de winkels al gesloten waren. Men zag bijna geen menschen meer op straat.
Met den eersten slag van negenen begonnen wij. In die enge stille straat klonken onze instrumenten als in de beste zaal; men opende de vensters en wij zagen een aantal hoofden met doeken, petten en mutsen daaruit te voorschijn komen; men riep elkander uit het eene venster naar het andere toe.
Onze vriend de veearts woonde in een huis dat op een zijner hoeken een kleinen bevalligen toren had. Een der vensters van het torentje werd geopend en hij stak zijn hoofd naar buiten om te zien wie er speelde.
Zeker herkende hij ons en hij begreep onze bedoeling, want hij wenkte met de hand, dat wij niet voort zouden gaan.
—Ik zal de deur openen, zeide hij, dan kunt gij in den tuin spelen.
Bijna op hetzelfde oogenblik werd de deur geopend.
—Ge zijt goede jongens, sprak hij, terwijl hij ons beiden hartelijk de hand drukte, maar ge zijt dwaas; hebt ge er dan niet aan gedacht dat een agent van politie u zou kunnen oppakken wegens straatgerucht!
Wij zetten ons concert voort in den tuin, die niet zeer groot was, maar zeer netjes aangelegd, met een priëel dat met slingerplanten was begroeid.
De veearts was gehuwd en had verscheidene kinderen; wij hadden dus spoedig een ganschen kring van toehoorders om ons heen; men stak kaarsen aan in het priëel en wij speelden tot tien ure. Als er een stukje uit was, juichte men ons toe en vroeg men een ander.
Als de veearts ons niet eindelijk schertsend weggejaagd had, zouden wij den halven nacht hebben voortgespeeld.
—Kom jongens, zeide hij, maakt nu dat je wegkomt, want morgenochtend om zeven ure moet ge weer hier zijn.