Ik hield toch nog altijd een franc over.
—Waar is je touw? vroeg hij. Ik heb u den halster verkocht, maar niet het touw.
Het touw kostte ons een franc; dat was onze laatste.
Toen die betaald was, werd ons de koe afgeleverd met haar halster en touw.
Wij hadden nu eene koe, maar geen stuiver meer om haar te voeden of in ons eigen onderhoud te voorzien.
—Dan gaan we maar weer aan 't werk, zeide Mattia: de herbergen zijn vol menschen en als wij elk onzen weg gaan, kunnen wij overal gaan spelen en van avond zullen wij met eene goede som thuiskomen.
Wij brachten onze koe in den stal van onze herberg, waar wij haar stevig vastmaakten. Daarop gingen wij beiden de stad in en toen wij 's avonds onze rekening opmaakten, bleek het, dat Mattia vier en een halven franc en ik drie francs had ontvangen.
Zeven en een halven franc hadden wij weer: wij waren rijk.
Maar het genot dat wij zeven en een halven franc hadden verdiend, beteekende niets vergeleken met onze vreugde, dat wij er twee honderd veertien hadden uitgegeven.
Wij wisten de keukenmeid over te halen, dat zij onze koe zou melken en wij dronken des avonds haar melk; nooit hadden wij zulke lekkere melk gedronken.
Mattia verzekerde, dat er suiker in was en dat zij naar oranjebloesem smaakt. Zij was nog beter dan de melk die hij in het gasthuis had gedronken.
In onze opgetogen blijdschap gingen wij naar den stal en kusten onze koe op haar zwarten snuit; blijkbaar was zij gevoelig voor die liefkoozing, want zij lekte onze wangen met haar ruwe tong.
—Ze zoent me, riep Mattia, buiten zich zelven van opgetogenheid.
Het genot de koe te liefkoozen en door haar geliefkoosd te worden zal men beter begrijpen, als men weet dat Mattia noch ik in dit opzicht verwend was; wij behoorden niet tot die gelukkige kinderen, die door hunne moeders zóó overladen worden, dat zij er zich zelfs tegen verzetten. Beiden gevoelden wij, dat ook wij gaarne dat genot zouden hebben gesmaakt.
Den anderen morgen stonden wij op met het krieken van den dag en begaven ons terstond op weg naar Chavanon.
Daar ik Mattia dankbaar was voor de hulp, die hij mij had verleend—want zonder hem zou ik nooit die som van twee honderd veertien francs bijeen hebben
gekregen—gaf ik hem het genoegen onze koe te leiden en hij was recht gelukkig, dat hij het touw mocht vasthouden, terwijl ik er achter liep. Eerst toen wij buiten de stad waren gekomen, ging ik naast hem loopen, om als gewoonlijk met hem te praten, maar vooral om onze koe te zien. Nooit had ik zoo'n mooie koe ontmoet.
Zij zag er dan ook heel goed uit; langzaam stapte zij voort, met haar kop buigende, als een dier, dat volkomen zijne waarde beseft.
Thans behoefde ik niet onophoudelijk mijne kaart te raadplegen zooals ik deed sedert wij Parijs verlaten hadden; ik wist waar ik heenging; en ofschoon er reeds vele jaren verloopen waren sinds ik met Vitalis dien weg had afgelegd, herkende ik toch alle bijzonderheden.
Teneinde onze koe niet te vermoeien en om niet te laat in den avond te Chavanon te komen was mijn plan, te overnachten in het dorp, waar ik den eersten nacht met Vitalis had doorgebracht, op het varen bed waar de goede Capi, toen hij mijn verdriet had bemerkt, zich naast mij uitstrekte en zijn poot in mijne hand legde om mij te kennen te geven, dat hij mijn vriend wilde zijn. Van daar begaven wij ons den anderen morgen op weg, om reeds bijtijds bij moeder Barberin te komen.
Maar het lot, dat ons tot hiertoe zoo gunstig was geweest, werkte ons thans tegen en deed ons van plan veranderen.
Wij hadden bepaald dat wij onzen tocht in tweeën zouden verdeelen en tegen het midden van den dag ons ontbijt zouden gebruiken, vooral ook om onze koe te laten eten van het gras, dat langs den weg groeide.
Tegen tien uur vonden wij een plek waar het gras welig en malsch was; daar legden wij onze zakken neder en lieten onze koe in de greppel afdalen.
Eerst wilde ik haar aan het touw vasthouden, maar zij was zoo rustig en zoo gewoon om te grazen, dat ik haar het touw om de horens wond en bij haar ging zitten om mijn boterham te eten.
Natuurlijk waren wij veel spoediger daarmede gereed dan zij. Toen wij haar een poos lang bewonderd hadden, gingen wij, om den tijd te dooden, met ons beiden knikkeren, want men moet niet gelooven, dat wij een paar brave, ernstige, oude mannetjes waren, die alleen maar dachten aan geld verdienen. Al leidden wij ook
een leven, zooals knapen op onze jaren niet gewoon zijn, toch waren wij in ons hart nog jongens van denzelfden aard als anderen en speelden wij gaarne. Geen dag ging er voorbij dat wij niet een uurtje knikkerden, met den bal speelden, of haasje-over sprongen. Dikwijls gebeurde het dat Mattia mij zonder aanleiding opeens vroeg: "willen wij wat spelen?" En dan wierpen wij onmiddellijk onze zakken en onze instrumenten neder en middenop den weg begonnen wij dan ons spel. Als ik geen horloge gehad had, dat mij zeide hoe laat het was, zouden wij tot 's avonds hebben doorgespeeld. Maar dan ontwaakte het besef in mij, dat ik aan het hoofd van den troep stond en dat wij werken moesten om het geld te verdienen, dat wij voor ons onderhoud noodig hadden. Dan legde ik den riem van mijne harp over den schouder en voorwaarts ging het dan weder.
Wij waren klaar met spelen vóórdat de koe klaar was met grazen, en toen zij ons naar zich toe zag komen, begon zij groote plukken gras met haar tong af te rukken, alsof zij ons zeggen wilde, dat zij nog lang niet gereed was.
—Laten wij nog maar een oogenblik wachten, zeide Mattia.
—Weet gij dan niet, dat eene koe den ganschen dag kan eten?
—Een oogenblikje maar.
Al wachtende, namen wij onze zakken en instrumenten weder op.
—Als ik eens een deuntje op mijn horen voor haar speelde? zeide Mattia, die niet werkeloos kon zijn. Wij hadden in het paardenspel van Gassot eene koe, die veel van muziek hield.
Zonder mijn antwoord af te wachten, maakte Mattia een fanfare.
Bij de eerste tonen lichtte onze koe den kop op, maar eensklaps, vóór ik haar nog bij de horens had kunnen grijpen, om het touw te vatten, rende zij in galop voort.
Wij renden haar na en liepen zoo hard wij konden, met alle macht haar terugroepende.
Ik riep Capi toe, dat hij ze zou tegenhouden; maar men kan niet alle talenten te gelijk bezitten. Een hond van een koeherder zou haar tegen den neus zijn gesprongen, maar Capi, die een geleerde hond was, sprong tegen haar pooten op.
Dit hield haar natuurlijk niet tegen; zij rende voort en wij haar achterna.
Onder het loopen riep ik tot Mattia: "Stommerik!" En hij antwoordde, eveneens voortdravende:
—Je moogt me een pak slaag geven; ik heb het verdiend.
Wij hadden ons neergezet om te ontbijten op een halfuur afstand van een groot dorp; daarheen rende nu onze koe en zij kwam er natuurlijk veel eerder aan dan wij. De weg was recht en wij zagen nu, niettegenstaande wij nog op verren afstand waren, dat men haar tegenhield en zich van haar meester maakte.