Eindelijk werd de deur met groot geweld geopend en wij zagen een ouden heer binnenkomen, wiens open gelaat terstond onze hoop herleven deed.
—Alloh! kwajongens, staat op, zeide de cipier, en antwoordt op hetgeen mijnheer de vrederechter je vragen zal.
—'t Is goed, 't is goed, sprak de vrederechter, terwijl hij den cipier een wenk gaf om hem alleen te laten; ik zal eerst dien knaap in verhoor nemen—daarbij wees hij met zijn vinger naar mij—, breng den anderen zoolang weg en bewaar hem
goed; ik zal later met hem spreken.
Ik achtte het noodig in de gegeven omstandigheden Mattia te waarschuwen hoe hij antwoorden moest en zeide: "Evenals ik, mijnheer de vrederechter, zal hij u de waarheid en niets meer dan de waarheid zeggen."
—Dat is goed, dat is goed, sprak de vrederechter weder kortaf, alsof hij voorkomen wilde, dat ik nog meer zeide.
Mattia werd weggebracht, maar hij had toch nog gelegenheid om mij door een blik te kennen te geven, dat hij mij had begrepen.
—Men beschuldigt u eene koe te hebben gestolen, zeide de vrederechter, mij strak in de oogen ziende.
Ik antwoordde, dat wij die koe gekocht hadden te Ussel en ik noemde den naam van den veearts, die ons bij het koopen geholpen had.
—Dat zal kunnen blijken.
—Dat hoop ik, want daardoor alleen kan onze onschuld aan het licht komen.
—En met welk doel hebt gij die koe gekocht?
—Om ze naar Chavanon te brengen en ze present te geven aan eene vrouw, die mijne min is geweest en die ik nu mijne dankbaarheid wilde betoonen voor hare zorgen en een bewijs van genegenheid wilde geven.
—Hoe heet die vrouw?
—Barberin.
—Is dat de vrouw van een metselaar, die eenige jaren geleden te Parijs een ongeluk kreeg?
—Ja, mijnheer.
—Ook dat zal kunnen blijken.
Op die woorden antwoordde ik niet zooals ik gedaan had, toen het den veearts te Ussel gold.
Toen hij mijne verlegenheid bespeurde, deed de vrederechter mij allerlei vragen en eindelijk bekende ik de reden van mijn zwijgen: als hij bij vrouw Barberin een onderzoek instelde, zou ons plan geheel verijdeld zijn; wij zouden haar dan niet meer kunnen verrassen.
Ondanks mijne verlegenheid, maakte zich toch een gevoel van gerustheid van mij meester; nu de vrederechter vrouw Barberin kende en narichten bij haar wilde inwinnen, om te weten of ik waarheid had gesproken, was dit een bewijs, dat zij nog in leven was.
Maar nog meer genoegen deed het mij, uit hetgeen de vrederechter verder sprak te kunnen opmaken, dat Barberin voor eenigen tijd weder naar Parijs was teruggekeerd.
Dit maakte mij zóó gelukkig, dat ik hem wist over te halen om zich tot het onderzoek bij den veearts te bepalen, daar dit toch voldoende was om te bewijzen, dat wij onze koe niet hadden gestolen.
—En hoe zijt gij aan zooveel geld gekomen, om een koe te kunnen koopen?
Dat was de vraag, waarover Mattia zich zoo ongerust maakte, toen hij voorzag, dat zij ons zou worden gedaan.
—Dat hebben wij verdiend.
—Waar en hoe?
Ik vertelde hem toen hoe wij van Parijs naar Varses en van Varses tot Mont-Dore, stuiver voor stuiver hadden verdiend en bewaard.
—En wat ging-je te Varses doen?
Die vraag noodzaakte mij opnieuw een heel verhaal te geven van mijn lotgevallen. Toen de vrederechter hoorde, dat ik in de mijn van Truyère begraven was geweest, viel hij mij in de rede en op veel zachteren, bijna vriendelijken toon vroeg hij:
—Wie van u beiden is Rémi?
—Die ben ik, mijnheer.
—Hoe bewijst gij dat? Gij hebt geen papieren, zooals de gendarme mij gezegd heeft.
—Neen, die heb ik niet.
—Vertel mij dan eens hoe dat ongeluk te Varses in zijn werk is gegaan. Ik heb het verhaal daarvan in de couranten gelezen, en als gij de wezenlijke Rémi niet zijt, kunt gij mij niet misleiden. Ik luister; pas dus goed op.
De vriendelijke toon van den vrederechter gaf mij moed: ik zag duidelijk, dat hij ons niet vijandig gezind was.
Toen ik mijn verhaal had geëindigd, zag de vrederechter mij een poos lang aan en op zijn gelaat was hartelijkheid en deelneming te lezen. Ik verbeeldde me, dat hij mij nu terstond in vrijheid zou stellen; maar dat gebeurde niet. Zonder een woord verder te spreken, liet hij mij alleen. Zeker ging hij thans Mattia in verhoor nemen, om te zien of onze twee verhalen overeenstemden.
Geruimen tijd bleef ik aan mijne eigene overdenkingen overgelaten; eindelijk kwam de vrederechter terug met Mattia.
—Ik zal narichten inwinnen te Ussel, zeide hij, en als die, zooals ik hoop, bevestigen wat gij mij verteld hebt, dan zal ik u morgen in vrijheid doen stellen.
—En onze koe? vroeg Mattia.