Toen liepen wij minder snel; wij behoefden haar slechts te vragen van de goede menschen, die haar hadden vastgehouden, en die zouden ze ons wel teruggeven.
Naarmate wij dichterbij kwamen, was het aantal omstanders toegenomen, en toen we eindelijk naast haar stonden, zagen wij ons omringd door een twintigtal mannen, vrouwen en kinderen, die het zeer druk over ons hadden.
Ik had gedacht dat ik mijne koe maar behoefde te vragen, om ze te krijgen, maar inplaats daarvan, deed men ons van alle kanten allerlei vragen: waar wij vandaan kwamen en hoe die koe in ons bezit was gekomen?
Onze antwoorden waren even eenvoudig als gemakkelijk: maar zij overtuigden die menschen volstrekt niet en twee of drie stemmen gingen er op, die ons toeriepen, dat wij de koe, die ons ontloopen was, gestolen hadden; dat wij naar de gevangenis moesten gebracht worden, in afwachting dat de zaak werd opgehelderd.
Dat vreeselijke woord "gevangenis" joeg mij een killen schrik op het lijf; ik raakte verward en dat was ons ongeluk: ik verbleekte, begon te stotteren en daar ik door het harde loopen mijn adem verloren had, was ik buiten staat te antwoorden.
Middelerwijl was er een gendarme gekomen; met een paar woorden vertelde men hem onze geschiedenis, en daar ze hem niet in orde scheen, zeide hij, dat onze koe zou worden opgestald en hij ons naar de gevangenis brengen zou.
Ik wilde er mij tegen verzetten; Mattia wilde ook wat zeggen, maar op strengen toon legde de gendarme ons het stilzwijgen op, en daar ik mij herinnerde wat er
met Vitalis te Toulouse was gebeurd, zeide ik tot Mattia, dat wij maar moesten zwijgen en den gendarme volgen.
Het gansche dorp liep ons na tot het stadhuis, waar de gevangenen bewaard werden. Men omringde ons van alle zijden; men duwde ons; men schold ons uit en als de gendarme er niet bij geweest was, zou men ons met steenen hebben geworpen, misschien nog wel erger, alsof wij de grootste misdadigers, moordenaars of brandstichters waren. Toch hadden wij volstrekt geen kwaad gedaan. Maar zoo is nu eenmaal de menigte; zij vindt er genot in ongelukkigen te mishandelen, zonder te weten wat zij gedaan hebben, ja zelfs zonder te weten of zij schuldig zijn of niet.
Aan de gevangenis gekomen, had ik nog een oogenblik hoop: de portier van het stadhuis, die tevens cipier was en veldwachter bovendien, wilde ons eerst niet toelaten. Ik zeide al bij mij zelven, dat dit tenminste een braaf man was. Maar toen de gendarme aanhield, gaf hij eindelijk toe. Voor ons uitgaande, opende hij eene groote deur, die van buiten met een zwaar slot en twee stevige grendels was gesloten. Toen eerst bemerkte ik, waarom hij eerst moeilijkheid had gemaakt om ons te ontvangen: hij had namelijk het vertrek, dat tot gevangenis diende, tot bewaarplaats voor zijn uien ingericht en daarmee lag dan ook de grond bedekt.
Terwijl men onze zakken doorzocht, onze messen en lucifers enz. afnam, veegde de cipier zijne uien in een hoek bijeen. Toen sloot men de deur en het gedruisch dat het omdraaien van den sleutel en het dichtschuiven van de grendels maakten, klonk verschrikkelijk akelig.
Wij zaten dus in de gevangenis. Voor hoelang?
Toen ik mezelven die vraag deed, kwam Mattia voor mij staan en zeide, terwijl hij zijn hoofd voor mij boog:
—Geef me maar een geducht pak slaag; sla nu maar goed raak; je kunt me niet zwaar genoeg straffen voor mijn domheid.
—Je hebt een domme streek begaan en ik heb ze toegelaten; ik ben even dom geweest als jij.
—Ik zou liever hebben dat je me een pak slaag gaaft; dan zou ik minder verdriet hebben; onze koe! onze arme koe! de koe van den prins!
Hij begon bitter te schreien.
Toen was het mijn beurt om hem te troosten en hem aan 't verstand te brengen, dat onze toestand zoo erg niet was. Wij hadden geen kwaad gedaan en het zou ons niet moeilijk vallen te bewijzen, dat wij onze koe gekocht hadden; de goede veearts uit Ussel zou onze getuige wezen.
—En als men ons beschuldigt, dat wij het geld gestolen hebben, waarvoor wij de koe hebben gekocht, hoe zullen wij dan bewijzen, dat wij het eerlijk hebben verdiend? Je ziet toch wel dat ongelukkigen van alles worden verdacht en beschuldigd.
Mattia had gelijk; ik wist maar al te goed, dat men hardvochtig is voor ongelukkigen; de kreten waarmede men ons vervolgd had tot voor de deur der gevangenis, bewezen het immers maar al te goed.
—En dan, zeide Mattia, nog altijd weenende, als wij uit de gevangenis ontslagen worden en onze koe terugkrijgen, zullen wij dan vrouw Barberin vinden?
—Waarom zouden wij haar niet vinden?
—Zij is mogelijk gestorven in den tijd, dat gij haar niet gezien hebt.
Die vrees sloeg ook mij om 't hart. Het was inderdaad heel goed mogelijk, dat vrouw Barberin gestorven was; want hoewel ik nog niet op den leeftijd was, waarop men aan den dood denkt, wist ik toch bij ondervinding, dat men verliezen kon wie men liefheeft. Had ik Vitalis niet verloren? Hoe kwam het, dat ik zelf daaraan niet reeds vroeger had gedacht?
—Waarom hebt ge me dat niet eerder gezegd? vroeg ik.
—Heel eenvoudig; als ik gelukkig ben, heb ik slechts prettige dingen in mijn hersens, en als ik ongelukkig ben, alleen treurige. En ik was zoo gelukkig bij de gedachte, een koe thuis te brengen bij vrouw Barberin, dat ik haar alleen maar voor me had, blijde en lachend over haar koe en ook enkel onze blijdschap zag.
Dat vervulde me zoo met vroolijke gedachten, dat ik voor niets anders gevoel had.
—Uw hoofd is niet dommer dan het mijne, beste Mattia, want ik heb evenmin als gij aan iets anders gedacht. Evenals gij had ik voor niets gevoel dan voor dat ééne gelukkige oogenblik, waarop wij vrouw Barberin haar koe zouden geven.
—Och, och! die koe van den prins! riep Mattia schreiend uit. 't Is een mooie prins!
Plotseling stond hij op en met heftige gebaren riep hij uit:
—Als vrouw Barberin eens dood was en die ellendeling van een Barberin nog leefde en onze koe ons afnam en misschien u zelven ook nog hield!
Zeker was het de invloed van de gevangenis, die zulke zwaarmoedige gedachten bij ons deed oprijzen; 't was dat geschreeuw van de menigte; 't was de gendarme;
't was het gedruisch van het slot en de grendels, die men achter ons had gesloten.
Maar Mattia dacht niet slechts aan ons, maar ook aan onze koe.
—Wat zal men ze te eten geven? Wie zal haar melken?
Het eene uur na het andere verstreek, terwijl wij ons aan die treurige overpeinzingen overgaven, en hoe langer het duurde, zooveel te zwaarmoediger werden wij.
Ik trachtte Mattia op te beuren door hem te zeggen, dat men ons in ieder geval toch verhooren zou.
—En wat zullen wij dan zeggen?
—De waarheid.
—Maar dan zullen ze ons aan Barberin overgeven, of, als vrouw Barberin alleen thuis, zal men haar ondervragen om te zien of wij niet liegen, en dan zullen we haar niet meer kunnen verrassen.