Maar hij liet ons niet gaan, zonder ons een goed maal voor te zetten, dat ons recht naar den zin was. Om hem onze dankbaarheid te bewijzen, liet ik Capi nog eenige van zijn mooiste kunsten vertoonen, wat vooral bijzonder in den smaak der kinderen viel. 't Was bijna middernacht toen wij heengingen.
In het stadje Ussel, dat des avonds zoo kalm en rustig was, heerschte den anderen morgen groote drukte en getier. Vóór de zon nog aan den hemel was, hoorden wij in onze kamer onophoudelijk het geratel van wagens op de steenen en het hinniken van paarden, het loeien van koeien en het blaten van schapen, vermengd met het praten en schreeuwen van de boeren die ter markt gingen.
Toen wij beneden kwamen, was het plein achter de herberg vol wagens en karren, terwijl uit de rijtuigen, die voor de deur stilhielden, boeren in hun zondagskleeren stegen, die hunne vrouwen in de armen namen om ze op den grond te zetten. Als ze daar stonden, schudden en rekten allen zich uit en streken de vrouwen hare gekreukte rokken glad.
In de straat vormden de menschen een breeden stroom, die naar het marktveld vloeide, en daar het nog geen zes ure was, gingen ook wij er heen om de koeien te zien, die reeds aangevoerd waren en eene keuze te doen.
Welke prachtige koeien waren er bij! Men had er van allerlei kleur en van allerlei grootte; er waren vette en magere; sommige met hare kalveren, andere met zware uiers; op het marktplein waren ook paarden, die hinnikten; merries, die haar veulens lekten; vette varkens, die kuilen in den grond groeven; speenvarkens, die schreeuwden of zij gevild werden; voorts schapen, kippen en ganzen. Maar om die allen bekommerden wij ons niet; wij hadden alleen maar oogen voor de koeien, die ons onderzoek doorstonden, terwijl zij met haar groote oogen knipten en langzaam met haar onderkaak heen-en-weder schoven, haar laatsten maaltijd herkauwend, zonder eraan te denken, dat zij nooit meer het gras zouden eten van de weiden, waar zij werden grootgebracht.
Na een halfuur te hebben rondgedoold, hadden wij er zeventien gevonden, die volkomen aan ons doel beantwoordden, de eene om deze, de andere om gene eigenschap; drie omdat zij rood waren, twee andere omdat zij wit waren, wat natuurlijk een punt van geschil was tusschen Mattia en mij.
Te zeven ure waren wij bij den veearts, die ons wachtte en wij gingen met hem naar de markt terug. Onderweg vertelden wij hem nogmaals, welke eigenschappen wij in onze koe verlangden.
Deze kwamen in hoofdzaak hierop neder, dat zij weinig moest eten en veel melk moest geven.
—Dat moet een goede zijn, zeide Mattia, naar eene witte koe wijzende.
—Ik geloof dat die andere beter is, zeide ik, en wees naar eene roode.
De veearts maakte ons geschil uit door noch de eene noch de andere te kiezen; hij ging naar eene derde; eene kleine koe met magere pooten, rood van haar met bruine ooren en wangen, zwarte kringen om de oogen en een witten kring aan
den snuit.
—Dit is eene koe uit Rouergue, zeide hij; juist eene zooals gij hebben moet.
Een boer met een armelijk voorkomen had haar aan een touw.
—Wat moet gij voor die koe hebben? vroeg de veearts.
—Drie honderd francs.
Reeds had die kleine vlugge koe, zoo fijn van vormen en met zoo'n verstandigen kop ons hart gestolen; maar toen hij drie honderd francs vroeg, waren wij nog wanhopend.
Drie honderd francs! dat maakte onze rekening volstrekt niet. Ik wenkte den veearts, dat wij maar naar eene andere koe moesten omzien; hij, van zijn kant, gaf me een wenk, dat wij integendeel moesten volhouden.
Toen volgde er een loven en bieden tusschen den boer en den veearts; hij bood honderd vijftig francs; de boer sloeg tien francs af. De veearts kwam tot honderd tachtig francs, de boer tot twee honderd tachtig.
Maar toen de onderhandeling zóó ver was gevorderd, en onze hoop weder begon te herleven, nam zij opeens eene andere wending. De veearts begon de koe eens nauwkeurig op te nemen; zij had te zwakke pooten; de nek was te kort; de horens waren te lang; zij had geen longen; de uiers waren niet goed gevormd.
De boer zeide, dat, daar wij zooveel verstand van koeien hadden, hij de koe voor twee honderd vijftig francs zou verkoopen, omdat zij in goede handen kwam.
Toen kregen we opeens een heimelijken angst, dat de koe niet deugde.
—Laten wij maar eens naar andere koeien gaan kijken.
Toen hij dit hoorde, sloeg de boer opnieuw tien francs af.
Zoo kwam hij ten slotte op twee honderd francs: maar lager wilde hij niet gaan.
De veearts stootte mij tersluiks aan om mij te doen begrijpen, dat het kwaad, hetwelk hij van de koe gezegd had, niet was gemeend en dat het dier, inplaats
van zooveel gebreken te hebben, voortreffelijk was. Maar twee honderd tien francs was eene geduchte som voor ons.
Onderwijl was Mattia achter de koe gaan staan en had ze een haar uit den staart getrokken, waarop het dier met een trap had geantwoord.
Dit gaf den doorslag.
—Welnu, voor twee honderd tien francs neem ik de koe, zeide ik, en meende, dat nu alles in orde was.
Ik stak mijn hand al uit om het touw te vatten, maar de boer liet het niet los.
—En de fooi? zeide hij.
Opnieuw gingen wij aan het onderhandelen; thans over de fooi en wij kwamen overeen, dat we een franc zouden geven. Wij hadden dan nog drie francs over.
Wederom stak ik mijn hand uit; de boer drukte mij die zoo stevig of wij oude vrienden waren.
Omdat ik zijn vriend was, zou ik het drinkgeld niet vergeten.
Dat was weder een halve franc.
Voor de derde maal wilde ik het touw vatten, maar mijn vriend, de boer, hield mij tegen.
—Ge hebt geen halster, zeide hij; ik verkoop wel de koe, maar niet den halster.
Daar ik zijn vriend was, wilde hij mij echter wel den halster overdoen. Met anderhalven franc was hij tevreden; dat was niet duur.
Een halster hadden wij noodig om onze koe te leiden, en ik stemde er dus in toe.