—Naar Gentilly en daar een steengroef opzoeken, waarin ik vroeger ook wel geslapen heb. Zijt gij moe?
—Ik heb bij Garofoli zitten uitrusten.
—Ongelukkig heb ik dat niet kunnen doen en ik kan thans niet meer voort. Toch moeten we verder; kom, vooruit kinderen!
Als hij dit zeide, was hij altijd in zijn schik; maar nu klonken die woorden toch treurig.
Wij liepen dus door de straten van Parijs; het was stikdonker en het gaslicht dat door den wind flikkerde, verlichtte den weg slecht; telkens gleden wij uit op de eene of andere bevroren plaats. Vitalis had mij bij de hand genomen, terwijl Capi ons volgde. Van tijd tot tijd echter bleef hij achter, om tusschen den een of anderen hoop vuil een beentje of een korstje brood te zoeken, want de honger kwelde ook hem; maar het vuil lag onder een ijskorst en zijn zoeken was tevergeefs; met hangende ooren haalde hij ons dan weder in.
Op de groote straten volgden de stegen, en na die stegen weder breede straten; wij liepen maar altijd voort, en de weinigen, die wij op onzen weg ontmoetten, staarden ons verbaasd na; was het onze kleeding of onze vermoeide gang, die de aandacht trok? De agenten van politie, die wij tegenkwamen, bleven stilstaan en sloegen ons een oogenblik gade.
Vitalis liep bijna in tweeën gebogen, zonder een woord te spreken, voort; ondanks de koude, voelde ik zijn hand in de mijne branden; het scheen mij toe, dat hij beefde. Als hij stilstond, om even op mijn schouder te rusten, dan voelde
ik, dat een schok door zijn gansche lichaam ging.
Gewoonlijk durfde ik hem niet lastig vallen met vragen, maar ditmaal brak ik met die gewoonte; ik had dan ook behoefte om hem te vertellen, dat ik van hem hield, of tenminste, dat ik gaarne iets voor hem wenschte te doen.
—Gij zijt ziek! zeide ik, toen wij weder stilstonden.
—Ik geloof het ook; in elk geval ben ik doodmoe; die groote tochten zijn voor mijn leeftijd niet meer geschikt en de koude is te heftig voor mijn bloed: ik had een goed bed noodig, een avondmaal in eene warme kamer bij een goed vuur.
Maar van dat alles kan niets gebeuren. Kom, vooruit kinderen!
Vooruit! Wij waren nu buiten de stad; of liever wij hadden thans geen huizen meer aan onze zijde; nu eens hadden we aan weerskanten een lange rij muren, dan weder bevonden we ons op het vlakke land. Geen voorbijgangers, geen politieagent noch gaslantaarnen waren op dezen weg te zien; een enkelen keer slechts een verlicht venster en boven ons hoofd een donkerblauwe hemel met eenige sterren. De scherpe en hevige wind deed onze kleeren aan ons lichaam bevriezen; gelukkig echter woei hij in onzen rug, maar daar de naad van mijn jas getornd was, blies hij door die opening tegen mijn arm, wat mij niet verwarmde.
Hoewel het donker was en verscheidene wegen elkander kruisten, liep Vitalis toch steeds voort, als iemand die goed den weg kent; ik volgde hem dan ook zonder een oogenblik bevreesd te zijn, dat wij zouden verdwalen, slechts verlangende, dat wij eindelijk de steengroef zouden bereiken.
Eensklaps echter bleef hij stilstaan.
—Ziet gij daar ginds dat boschje boomen? vroeg hij.
—Ik zie niets.
—Ziet gij geen donkere massa?
Ik zag eerst goed rond, vóór ik hem antwoord gaf; wij moesten ons midden op een vlakte bevinden, want mijn blik verloor zich in de duisternis, zonder iets te bespeuren, wat naar boomen of huizen geleek; nergens ontdekte ik eenig teeken van leven; geen ander geluid dan het gieren van den wind, die over den bodem heenstreek.
—O, had ik uw oogen maar, sprak Vitalis, maar ik zie slecht; kijk ginds eens.
Hij wees recht vóór zich, maar daar ik hem toen nog geen antwoord gaf, want ik durfde hem niet bekennen, dat ik niets zag, begon hij weder voort te loopen.
Eenige oogenblikken zwegen wij, maar daarop bleef hij weder stilstaan en vroeg hij nogmaals of ik geen boschje boomen zag. Ik was toen niet even zeker van mijn zaak als een oogenblik te voren en een onbestemde angst overweldigde mij, toen ik antwoordde, dat ik weder niets zag.
—Het is de angst die u alles zoo verkeerd doet zien.
—Ik verzeker u, dat ik geen boomen zie.
—Ook geen breeden weg?
—Ik zie niets.
—Dan hebben we ons vergist.
Ik wist niet wat hierop te antwoorden, want ik kon niet zeggen waar wij ons bevonden, noch waarheen we ons begaven.
—Laten wij nog vijf minuten voortloopen, en wanneer wij dan nog geen boomen zien, dan keeren wij terug; ik heb mij zeker in den weg vergist.
Nu ik begreep, dat wij verdwaald waren, nu begonnen ook mij de krachten te ontbreken.
Vitalis trok mij bij den arm mede.
—Wat is er?
—Ik kan niet meer loopen.
—En denkt ge dan, dat ik u zou kunnen dragen? Wat mij nog staande houdt is de gedachte, dat, wanneer wij gaan zitten, wij niet weder op kunnen staan en van koude zouden sterven. Kom, vooruit!
Ik volgde hem.
—Zijn er op den weg diepe voren?
—Er zijn er in het geheel geen.
—Dan moeten wij omkeeren.
De wind, dien wij eerst van achteren gehad hadden, blies ons thans vlak in het gelaat en met zooveel hevigheid, dat het was of hij ons brandde.
In het gaan hadden wij niet snel kunnen loopen, maar in het terugkomen liepen wij nog langzamer.