Zij verdrongen zich om mij heen.
—Vitalis? vroeg ik.
—Hij vraagt naar zijn vader, zeide een meisje, dat de oudste der kinderen scheen.
—Hij is mijn vader niet, hij is mijn meester; waar is hij? Waar is Capi?
Vitalis had men voor mijn vader gehouden, en men vreesde daarom zeker mij van hem te spreken; maar nu hij slechts mijn meester bleek te zijn, was men van meening, dat ik gerust de waarheid vernemen mocht en men vertelde mij toen het volgende:
De deur die in de heining was, waartegen wij ons hadden gelegd, behoorde aan een tuinman. Tegen twee uur in den morgen had de tuinman deze deur geopend om naar de markt te gaan, en had ons toen onder het stroo gevonden. Men was
begonnen met ons te zeggen, dat wij moesten opstaan, om den wagen voorbij te laten gaan; maar toen wij ons geen van beiden verroerden en Capi slechts tot onze verdediging kon blaffen, had men ons bij den arm genomen en ons eens terdege geschud. Toen zelfs bewogen wij ons nog niet. Men had daarop gemeend, dat het wel een zeer ernstig geval kon zijn. Er was een lantaarn gehaald; de uitslag van dit onderzoek was geweest, dat Vitalis dood en van koude gestorven was, en dat ik er al even slecht aan toe was als hij. Dank zij echter Capi, die op mijn borst gelegen had, kon ik nog ademhalen. Men had mij toen in de tuinmanswoning gebracht en in het bed van een der kinderen gelegd.
Zes uur lang was ik meer dood dan levend geweest; gelukkig had mijn bloedsomloop zich hersteld, was de ademhaling langzamerhand weder op haar kracht gekomen en ontwaakte ik uit mijn bezwijming.
In welk een staat van verdooving, hoe afgemat ik van lichaam en geest ook was, zoo had ik mijn denkvermogen toch voldoende herkregen om de woorden, die ik vernam, in hun geheelen omvang te begrijpen. Vitalis was dood!
De man met de grijze jas, of liever de tuinman, deed mij dit verhaal; terwijl hij sprak had het kleine meisje, met haar verbaasde oogen, haar blik niet van mij afgewend. Toen haar vader vertelde, dat Vitalis dood was, besefte zij zeker, als bij ingeving, welk een zware slag deze tijding voor mij wezen moest, want zij trad naar haar vader toe, legde haar handje op zijn arm en uitte daarbij een zonderlingen klank, die niets van de menschelijke stem had, maar veel op een stillen, medelijdenden zucht geleek.
Bovendien was die beweging zoo welsprekend, dat zij er geen woord behoefde bij te voegen; in haar blik en haar geheele houding raadde ik onwillekeurig een gevoel van sympathie en voor de eerste maal, sedert ik van Arthur gescheiden was, maakte zich een onbeschrijflijk gevoel van mij meester, dat mij vertrouwen en genegenheid inboezemde, evenals in dien goeden tijd, toen vrouw Barberin mij zoo liefderijk aanstaarde, vóór zij mij een kus gaf. Vitalis was dood, ik stond dus heel verlaten op de wereld en toch scheen het mij toe alsof ik niet geheel alleen was en hij nog naast mij stond.
—Ja, lieve Lize, sprak haar vader, terwijl hij zich over het kind heen boog; gij hebt gelijk, het smart hem, maar ik moet hem toch de waarheid vertellen, want als wij het niet deden, dan doet de politie het toch.
Hij ging toen voort mij mede te deelen, dat hij de politie gewaarschuwd had en
deze Vitalis had medegenomen, terwijl men mij in het bed van Alexis, den oudsten zoon, gelegd had.
—En Capi, vroeg ik, toen hij zweeg.
—Capi?
—Ja, de hond.
—Ik weet het niet, hij is plotseling verdwenen.
—Hij is de baar gevolgd, zeide een van de kinderen.
—Hebt gij hem gezien, Benjamin?
—Ik geloof het wel, hij volgde de dragers met hangenden kop en van tijd tot tijd zelfs sprong hij op de burrie, en toen zij hem begroeven, liet hij een klagend geluid hooren alsof hij zacht huilde.
Arme Capi! hij, die zoo menigmaal als een goed acteur de begrafenis van Zerbino gevolgd was en dan altijd zulk een treurige houding wist aan te nemen en daarbij zoo steunde en jammerde, dat soms de kleinen aan zijn verdriet geloofden….
De tuinman en zijn kinderen lieten mij toen alleen en zonder zelf recht te weten wat ik deed of wat ik wilde doen, stond ik op.
Mijn harp lag aan het voeteinde van mijn bed; ik hing het koord om mijn hals, en begaf mij naar de kamer, waar de tuinman en zijn kinderen zaten. Ik moest wel vertrekken, maar waarheen, dat wist ik niet…. ik had er zelfs niet het minste begrip van, maar ik gevoelde dat ik vertrekken moest…. en ik vertrok.
Toen ik in het zachte bed ontwaakte, gevoelde ik mij niet ziek, een weinig stijf en mijn hoofd brandde mij als vuur; maar toen ik eenmaal op was, dacht ik, dat ik zou neerstorten en ik moest mij aan een stoel vastgrijpen. Toch, na een oogenblik gerust te hebben, opende ik de deur en toen was ik weder bij den tuinman en de kinderen.
Zij zaten aan een tafel, bij een helder vuur, dat in een hoogen schoorsteen brandde, en ze waren bezig een lekkere warme soep te eten.
De reuk van de soep wekte weder mijn honger op; ik voelde dat ik in onmacht raakte en wankelde. Mijn machteloosheid lag op mijn gelaat te lezen.
Zijt gij niet wel, mijn jongen? vroeg de tuinman mij op deelnemenden toon.
Ik antwoordde, dat ik mij ongesteld gevoelde en, als men het mij toestond, ik gaarne een oogenblik bij het vuur ging zitten.
Maar aan warmte gevoelde ik thans geen behoefte, meer aan voedsel; het vuur bracht mij niet bij en de damp, die uit den soepketel steeg, het rinkelen der borden, het klokken van de tong van hen, die aten, dat alles deed mijn zwakte nog toenemen.
Als ik gedurfd had, zou ik om een bord soep gevraagd hebben, maar Vitalis had mij geen bedelen geleerd en ook had de natuur mij niet tot een bedelaar geschapen; liever zou ik van honger omgekomen zijn dan mijn honger bekend te hebben. Waarom, dat weet ik zelf niet; misschien omdat ik nooit om iets heb willen vragen, wat ik niet terug heb kunnen geven.
Het meisje met haar verwonderde oogen, dat geen woord sprak en door haar vader Lize genoemd werd, had haar lepel nedergelegd en staarde mij onafgebroken aan. Eenklaps stond zij van tafel op, nam haar bord, dat nog vol soep was en bracht dat mij.
Ik deed een poging om haar ervoor te bedanken, daar ik zelf de kracht tot spreken miste; maar hiertoe liet haar vader mij zelfs den tijd niet.
—Neem het gerust aan, mijn jongen; wat Lize geeft is goed gedaan en als ge trek hebt, is er nog wel weer een ander te krijgen.
Als ik trek had! Het bord soep was in een oogwenk ledig. Toen ik mijn lepel neerlegde, uitte Lize, die voor mij was blijven staan, een onverstaanbaren kreet, hetgeen thans geen zucht maar een uitroep van tevredenheid beduidde. Zij nam toen het bord en reikte het haren vader over om het nogmaals te vullen; toen het gevuld was, bracht zij het mij weder, met een glimlach zoo zacht en bemoedigend, dat ik ondanks mijn honger, een oogenblik dien honger vergat en het bord niet aannam.
Evenals de eerste maal, was de soep in een oogwenk verdwenen; geen glimlach speelde er meer om de lippen van de kinderen, die mij omringden; allen lachten
luidkeels.
—Wel, vriendje, sprak de tuinman, gij zijt een goede eter.
Ik kleurde tot achter de ooren; maar ik begreep terstond, dat ik beter deed, hem de waarheid te zeggen, dan mij van gulzigheid te laten beschuldigen, en ik gaf hem daarop ten antwoord, dat ik sedert den vorigen dag niets gegeten had.
—En ontbeten?