Lize was stom, maar niet stom geboren; dat wil zeggen, dat geen doofheid van haar gebrek de oorzaak was. Twee jaar lang had zij gesproken, maar plotseling, kort vóór haar vierde jaar, had zij haar spraak verloren, tengevolge van hevige stuipen. Gelukkig echter had het op haar verstand geen invloed uitgeoefend; dit had zich integendeel met een buitengewone snelheid ontwikkeld; zij begreep niet alleen alles, maar wist ook alles uit te drukken. In arme gezinnen en dikwijls zelfs bij gezeten families ook wordt zulk een kind verstooten of aan zijn lot overgelaten.
Maar dit was met Lize het geval niet geweest; haar lieftalligheid en levendige geest, haar zacht en goedhartig karakter hadden haar voor zulk een rampzalig lot weten te bewaren. Haar broeders zorgden altijd, dat zij haar ongeluk vergat; de vader had slechts oogen voor haar en de oudste zuster aanbad haar.
Vroeger was het recht van den oudste bij adellijke geslachten een groot voordeel;
tegenwoordig is het bij arbeidersfamiliën dikwijls een groote verantwoordelijkheid, welke de eerstgeborene erft. De vrouw van Acquin was een jaar na de geboorte van Lize gestorven en sedert dien dag was Martha, die slechts twee jaar ouder was dan haar broeder, een moeder voor het gezin geworden. Inplaats van naar school te gaan, moest zij tehuis blijven, het eten klaarmaken, het linnengoed van haar vader en broeders herstellen en Lize verzorgen; men had vergeten, dat zij de dochter, de zuster was en was haar spoedig als een dienstbode gaan beschouwen, die men zelfs in geen enkel opzicht ontzag, want men wist, dat zij nooit zou wegloopen of boos worden.
Martha had geen jeugd gekend, want toen ze nog een kind was, droeg ze Lize reeds in haar armen, paste op Benjamin, werkte den ganschen dag voor het huishouden, stond 's morgens reeds vroeg op, om haar vader, vóór dat hij zich naar de markt begaf, zijn soep te geven, ging laat te rust om alles op te bergen; waschte het linnengoed, begoot de bloemen, zoodra zij een uurtje vrij had, en verliet menigmaal des winters midden in den nacht haar bed om de stroomatten uit te leggen, wanneer de vorst plotseling was ingevallen. Op haar veertiende jaar lag er op haar gelaat een treurige, zwaarmoedige trek, alsof zij reeds dertig jaar oud was, maar tevens een uitdrukking van zachtheid en onderwerping.
Nog geen vijf minuten hing mijn harp aan den spijker, terwijl ik nog bezig was mijn lotgevallen te vertellen, of wij hoorden krabben tegen de deur en een klagend geblaf.
—Dat is Capi! zeide ik opstaande.
Maar Lize was mij reeds voor, zij snelde naar de deur en opende ze.
De arme Capi was in een sprong bij mij en, toen ik hem in mijn armen drukte, lekte hij mijn gezicht en gaf door een zacht janken zijn blijdschap te kennen: hij beefde over zijn geheele lichaam.
—En Capi? vroeg ik.
Mijn vraag werd goed verstaan.
—Wel, Capi blijft bij u.
Het was of hij het begreep, want hij sprong op den grond en terwijl hij den rechterpoot op zijn hart legde, maakte hij een buiging.
Hierin hadden de kinderen groot pleizier en vooral Lize, maar toen ik Capi een stuk van zijn repertoire wilde laten spelen, weigerde hij mij te gehoorzamen en sprong weder op mijn knieën om mij te lekken; daarop begon hij mij aan de mouw van mijn jas te trekken.
—Hij wil dat ik zal uitgaan.
—Om u bij uw meester te brengen.
De politie, die Vitalis had medegenomen, had gezegd, dat zij mij een verhoor zou doen ondergaan en in den loop van den dag zou terugkomen. De tijd viel mij lang. Ik verlangde naar eenige tijding van Vitalis. Misschien was hij niet dood, zooals men meende. Ik was ook niet dood. Hij kon, evenals ik, uit zijn bewusteloosheid ontwaakt zijn.
De vader giste mijn bezorgdheid en nam mij naar het bureau van politie mede, waar men mij de eene vraag na de andere stelde die ik eerst beantwoordde, toen men mij verzekerd had, dat Vitalis dood was. Hetgeen ik wist was zeer weinig en in korte woorden te vertellen. Maar de commissaris wilde meer weten en ondervroeg mij geruimen tijd naar alles, wat betrekking had op Vitalis en mij.
Wat mezelf betrof kon ik hem antwoorden, dat ik geen ouders had en dat Vitalis mij voor een som geld, die hij aan den echtgenoot van mijn voedster had gegeven, gehuurd had.
—En wat gaat gij nu doen? vroeg de commissaris.
Acquin antwoordde hem hierop voor mij.
—Daarvoor zullen wij zorgen, indien gij hem aan ons wilt toevertrouwen.
Niet alleen stemde de commissaris hierin toe, maar hij prees den tuinman zelfs voor deze goede daad.
Ik moest nu alles vertellen, wat ik van Vitalis wist: dat viel mij moeilijk, want ik wist niets of bijna niets van hem.
Toch was er een geheimzinnig punt, dat ik zou hebben kunnen aanhalen: hetgeen bij onze laatste voorstelling had plaats gehad, toen het zingen van Vitalis zoozeer de bewondering en verbazing van die dame had opgewekt; evenzoo de
bedreigingen welke Garofoli hem had toegevoegd; maar ik vroeg mij af, of ik niet beter deed, dit voor mijzelf te houden.
Wat mijn meester bij zijn leven zoo zorgvuldig bewaard had, mocht toch na zijn dood niet openbaar worden gemaakt.
Maar een kind kan moeilijk voor een commissaris van politie iets verzwijgen, want deze heeft een manier om zoo te vragen, dat ieder spoedig alles moet bekennen.
Dat gebeurde ook met mij.
Eer er vijf minuten verloopen waren, had de commissaris mij alles laten vertellen, wat ik hem juist verbergen wilde.
—Het beste is om hem bij Garofoli te brengen, zeide hij tot een agent; wanneer hij in de straat Lourcine is, dan zal hij het huis wel herkennen; gij moet dan maar met hem naar boven gaan en dien Garofoli ondervragen.
Wij begaven ons alle drie op weg; de agent, de vader en ik.
Zooals de commissaris vermoed had, zou ik spoedig het huis herkennen en wij gingen naar de vierde verdieping. Ik zag Mattia niet, die was waarschijnlijk reeds naar het gasthuis gebracht. Toen Garofoli den agent zag en mij herkende, verbleekte hij; zeker was hij bang.
Maar spoedig werd hij gerustgesteld, toen hij de reden van ons bezoek vernam.
—Zoo, is de arme oude dood?
—Kendet gij hem?
—Ja, zeer goed.
—Welnu, zeg mij dan alles, wat gij van hem weet.
—Dat is heel eenvoudig. Hij heette niet Vitalis; zijn naam was Carlo Balzani, en zoo gij een dertig of veertig jaar geleden in Italië geleefd hadt, zoudt gij weten, wie deze persoon was, naar wien gij thans onderzoek doet. In dien tijd was Balzani de beroemdste zanger en oogstte op het tooneel vele lauweren; hij heeft
overal gezongen, te Napels, Rome, Milaan, Venetië, Florence, Londen en Parijs.