Zoodra Lize dat hoorde, ging zij tegenover mij staan en terwijl zij mij strak aanzag, bewoog zij hare lippen, alsof zij mijne woorden herhaalde; toen mijn lied droever werd, ging zij eenige passen achteruit en bij het laatste couplet viel zij snikkend in haar vaders armen.
—Genoeg, zeide deze.
—Hoe dwaas! riep haar broeder Benjamin, om eerst te dansen en dan te huilen.
—Niet zoo dwaas als gij! Zij begrijpt het, sprak haar zuster, terwijl zij zich over haar heenboog om haar te kussen.
Terwijl Lize zich in haar vaders armen had geworpen, hing ik de harp om mijn hals en begaf mij naar de deur.
—Waar gaat gij heen? vroeg hij weder.
—Ik ga weg.
—Gij houdt dus zeer veel van muziek?
—Ik ken niets anders.
—Gij zijt dus niet bang om alleen zulke verre tochten te maken?
—Ik heb geen thuis.
—Toch zullen de nacht en de angsten, die gij doorgestaan hebt, u wel tot nadenken gebracht hebben?
—Zeker, en ik houd ook meer van een goed bed en een knappend vuur.
—Wenscht gij dat bed en dat vuur, tenminste als gij ervoor werken wilt, wel te verstaan? Als gij wilt, kunt gij hier werk vinden en bij ons blijven. Gij begrijpt, dat ik u geen schatten kan aanbieden, maar evenmin dat ik luiheid zou dulden.
Wanneer gij het aanneemt, dan zult gij u veel moeite moeten getroosten, des morgens vroeg opstaan, overdag hard werken, en uw geld in het zweet uws aanschijns verdienen. Maar gij kunt op een stuk brood staatmaken; 's nachts zult ge niet meer onder den blooten hemel behoeven te slapen, en geen gevaar loopen van in een sloot of greppel om te komen; 's avonds zult gij uw bed gespreid vinden, en wanneer gij de soep eet, dan zult ge de voldoening genieten, dat gij ze zelf verdiend hebt, hetgeen ze nog wel dubbel zoo lekker smaken doet; dat verzeker ik u. En wanneer gij een oppassende jongen zijt—wat ik wel geloof—
dan zult gij door ons als kind behandeld worden.
Lize had zich omgewend en door haar tranen heen, zag zij mij lachend aan.
Door dit voorstel verrast, bleef ik een oogenblik besluiteloos staan, zonder mezelf rekenschap te geven van hetgeen ik hoorde.
Lize kwam toen naar mij toe en mij bij de hand nemende, trok zij mij voort naar een gekleurde plaat, die tegen den muur hing: zij stelde den heiligen Johannes voor in een schapevacht.
Zij wenkte haar vader en broeders om naar de plaat te zien en tegelijkertijd
strekte zij de hand naar mij uit, streek over mijn schapevacht en wees naar mijn haren, welke, evenals die van Johannes, in het midden gescheiden waren en golvend over mijn schouders hingen.
Ik begreep, dat zij een gelijkenis tusschen Johannes en mij vond en zonder te weten waarom, deed mij dit toch genoegen en trof het mij.
—Het is waar, sprak haar vader; hij lijkt op den heiligen Johannes.
Lize klapte in de handen.
—Welnu, hernam haar vader, op zijn voorstel terugkomende; hebt gij lust om in ons gezin te worden opgenomen?
Een gezin!
Ik zou dus een gezin hebben! O, hoe menigmaal bleek deze geliefkoosde droom ijdel geweest te zijn: vrouw Barberin, mevrouw Milligan, Vitalis, de een na de ander waren mij ontvallen.
Ik zou niet langer alleen op de wereld zijn.
Mijn toestand was vreeselijk: ik had een man zien sterven, met wien ik jaren achtereen geleefd had en die voor mij altijd een vader was geweest. Op hetzelfde oogenblik had ik een metgezel verloren, een makker, een vriend, mijn goeden, besten Capi, van wien ik zooveel hield en die ook een groote gehechtheid voor mij had opgevat en toch, toen de tuinman mij voorstelde om bij hem te blijven, begon ik weder eenig vertrouwen in mijn toekomst te stellen.
Alles was dus nog niet voor mij verloren: het leven kon dus weder voor mij beginnen.
En wat mij nog het meest aantrok, meer nog dan het brood, dat ik verdienen zou, was die kring, dat huiselijk leven, dat men mij beloofde.
Die jongens zouden mijne broeders zijn.
Die mooie lieve Lize mijne zuster.
In mijn kinderlijke droomen had ik mij meer dan eens voorgesteld, dat ik mijn
vader en moeder zou weervinden, maar nooit had ik aan broeders en zusters gedacht.
En nu boden zij zich aan.
Zij waren het niet in werkelijkheid, dat was waar, maar door hun vriendschap konden zij het worden; ik behoefde ze daarvoor slechts lief te hebben (en ik voor mij wenschte niets liever) en om mij door hen te laten beminnen zou niet moeilijk zijn, want zij schenen mij allen even goed toe.
Haastig ontdeed ik mij van mijn harp.
—Dat is zijn antwoord, zeide de vader lachende, en het is een goed ook, want men ziet dat het u genoegen geeft. Hang uw instrument aan dien spijker, mijn jongen, en wanneer de dag soms mocht aanbreken, waarop gij het niet langer met ons vinden kondt, dan neemt gij het daar weder af om te vertrekken; als gij dan maar het voorbeeld van de zwaluwen en de nachtegalen volgt en een beter jaargetijde tot reizen kiest.
Het huis, voor welks deur wij ons ter ruste hadden gelegd, behoorde aan de Glacière en de tuinman, die het bewoonde, heette Acquin. Toen ik door hem in zijn huiselijken kring opgenomen werd, bestond zijn gezin uit vijf personen: de vader, dien men vader Peter noemde, twee zoons Alexis en Benjamin, en twee dochters, Martha de oudste en Lize de jongste der kinderen.