Maar eens brak de dag aan, waarop hij zijn stem verloor; toen was hij niet langer de koning der zangers; hij wilde niet, dat zijn roem zou verminderen door in schouwburgen van minder rang op te treden. Hij deed afstand van den naam Carlo Balzani en is Vitalis geworden; voor een ieder die hem in zijn goeden tijd gekend had, hield hij zich verborgen. Hij moest echter leven, maar is nooit kunnen slagen, wat hij ook beproefd heeft, zoodat hij steeds lager en lager zonk en eindelijk met dieren ging rondreizen. Maar hoe ellendig zijn toestand ook was, zijn trots behield hij, en hij zou van schaamte gestorven zijn zoo het publiek te weten ware gekomen, dat de gevierde Carlo Balzani de arme Vitalis geworden was. Een toeval heeft mij dit geheim verraden.
Dit was dus het geheim, dat mij altijd zooveel belang had ingeboezemd.
Arme Carlo Balzani, goede, beste Vitalis!
XX.
DE TUINMAN.
Den anderen dag zou mijn meester begraven worden en Acquin had mij beloofd, dat ik daarbij tegenwoordig mocht wezen.
Maar den anderen morgen was ik niet in staat mij op te richten, want dien nacht had ik eene hevige koorts gekregen, die met een rilling begon en in een bad van zweet eindigde; het was mij, of een stuk vuur op mijn borst brandde en ik gevoelde mij zeker even ziek als Joli-Coeur, toen hij een nacht in een boom en in de sneeuw had geslapen.
Ik had een heftige longontsteking, veroorzaakt door de koude, welke ik den nacht, waarin mijn meester gestorven was, doorstaan had.
Deze ziekte deed mij nog meer de goedheid van de familie Acquin op prijs stellen, en vooral bleek mij toen welk een zorgvolle huishoudster Martha was.
Hoewel men bij minder gegoede huisgezinnen niet spoedig de hulp van een dokter inroept, deden zich bij deze ziekte zulke onrustbarende verschijnselen voor, dat men voor mij een uitzondering maken moest op dezen regel, die even natuurlijk als algemeen is.
De geneesheer behoefde mij niet lang te onderzoeken om een volledig verslag van mijn ongesteldheid te geven; hij verklaarde terstond, dat men mij naar het gasthuis brengen moest.
Dit was inderdaad het eenvoudigste en gemakkelijkste wat men doen kon. Toch weigerde de tuinman dezen raad op te volgen.
—Daar hij voor onze deur is gevallen en niet voor die van het gasthuis, moeten
wij hem ook bij ons houden!
De geneesheer trachtte op allerlei wijzen hem van dit denkbeeld af te brengen, maar niets mocht baten. Men wilde mij houden en men hield mij bij zich.
En bij al haar drukke bezigheden nam Martha nog de rol van ziekenverpleegster op zich; zij verzorgde mij liefderijk, geheel volgens het voorschrift, evenals de zusters dat in het gasthuis doen, zonder ooit eenig ongeduld daarbij aan den dag te leggen. Als zij mij een oogenblik verlaten moest om haar huishouden te besturen, nam Lize haar plaats in en dikwijls zag ik deze in mijn koorts, aan het voeteinde van mijn bed, terwijl zij haar groote oogen aanhoudend op mij gevestigd hield. In mijn verward brein meende ik, dat zij mijn beschermengel was en ik sprak haar toe, zooals men tot een engel spreekt, aan wien men zijn wenschen en verlangen vertelt.
Sedert dien tijd gewende ik mij, haar als een ideaal wezen te beschouwen, dat door een soort van stralenkrans omgeven was en ik kon nooit mijn verbazing bedwingen, wanneer ik haar zag deelnemen aan het gewone huiselijke leven, juist wanneer ik meende, dat zij haar groote witte vleugels zou uitspreiden.
Ik leed veel gedurende mijn lange ziekte; telkens stortte ik weder in, zoodat bloedverwanten misschien den moed zouden hebben opgegeven. Maar Martha verloor haar geduld niet en bleef mij trouw oppassen. Nachten achtereen moest er bij mij gewaakt worden, want ik had dikwijls zulke benauwdheden, dat men bevreesd was, dat ik er in stikken zou. Alexis en Benjamin waakten beurtelings bij mij.
Eindelijk vertoonde zich eenige beterschap; maar daar ik nu eens erger dan weder beter was, moest ik wachten tot het voorjaar aanbrak en de velden bij de Glacière met een groen waas overtogen waren.
Lize, die niet werkte, nam weder de plaats van Martha in. Met haar wandelde ik langs de oevers van de Bièvre. Tegen den middag, als de zon hoog aan den hemel stond, begaven we ons samen hand aan hand op weg, door Capi gevolgd.
Het was een mooi en zacht voorjaar, tenminste ik heb dien lieflijken indruk ervan behouden, hetgeen toch eigenlijk op hetzelfde neerkomt. Dagelijks bezochten wij het dal dat niet ver van onze woning verwijderd lag.
Natuurlijk sprak Lize onderweg nooit, maar zonderling genoeg, wij hadden ook geen woorden noodig, want als wij elkander zagen, lazen wij in elkaars blik
hetgeen we wilden zeggen, zoodat ik zelf meestal ook zweeg.
Langzamerhand kreeg ik mijn krachten terug en zou ik in den tuin kunnen arbeiden; ik zag dien tijd met ongeduld tegemoet, want ik verlangde er naar om voor de anderen te doen, hetgeen zij voor mij gedaan hadden: voor hen te werken en naarmate mijn krachten het vergunden, terug te geven, hetgeen ze mij gegeven hadden. Ik had nooit gewerkt, want hoe vermoeiend verre tochten ook zijn mochten, zij zijn niet te vergelijken met den bestendigen arbeid, die veel goeden wil en ijver eischt; maar het scheen, dat ik goed werkte, tenminste dat ik met lust het voorbeeld van hen, die mij omringden, volgde.
Het was de tijd, waarop de viooltjes naar de markt te Parijs gebracht werden en vader Acquin had aan deze bloemen al zijn zorg gewijd; in onzen tuin stonden er van allerlei soort en kleur en 's avonds, vóór dat de ramen gesloten werden, was de lucht met de geur van deze bloemen vervuld.
De taak, die men mij had opgedragen, was in evenredigheid met mijn krachten; zij bestond voornamelijk om 's morgens de ramen van de broeikasten af te lichten, wanneer de vorst voorbij was, en ze 's avonds daarmede weder te bedekken, vóór dat deze inviel; overdag moest ik zorgen, dat zij met rietmatten overdekt werden, wanneer de zon soms al te fel scheen. Dat was moeilijk noch zwaar, maar het duurde toch lang, daar ik wel een paar honderd pannen tweemaal daags verleggen en aanhoudend moest zorgen, dat het te warm noch te koud werd.
Gedurende dien tijd bleef Lize altijd bij het toestel, dat diende om het water voor de besproeiing op te pompen, en als de oude Coco, wiens oogen met een lederen klap waren geblinddoekt, vermoeid van het rondloopen, wilde stilstaan, dan klapte zij met haar kleine zweep; een van haar broeders stortte de emmers uit, die gevuld opgehaald werden en de ander hielp zijn vader; zoo had iedereen zijn werk en niemand liet tijd verloren gaan.
In mijn dorp had ik de boeren menigmaal aan het werk gezien, maar ik had in het minst geen denkbeeld van den moed en de inspanning, welke de arbeid van de tuinlieden in den omtrek van Parijs vereischt, die 's morgens nog vóór het opkomen der zon reeds moeten opstaan, en eerst laat in den avond zich ter rust kunnen begeven, zich geheel aan hun werk wijden en daarvoor hun beste krachten inspannen; ik had ook het land zien bebouwen, maar ik wist niet hoeveel schatten dit kon voortbrengen, indien men het voortdurend bewerkte: ik
was in een goede leer bij vader Acquin.
Ook werd ik niet altijd in de broeikasten gebruikt; toen ik weder geheel hersteld was, mocht ik ook bloemen planten en smaakte ik het genot, die te zien groeien; dat was mijn werk, mijn eigendom, mijn schepping en dat maakte mij trotsch; ik was dus tot iets geschikt en ik gaf hiervan de bewijzen. Maar wat mij nog gelukkiger maakte was, dat ik zelf gevoelde, dat ik het goed deed, hetgeen de moeite dubbel loont; dit verzeker ik u.
Ondanks de vermoeienissen, dat dit nieuwe leven voor mij medebracht, gewende ik mij toch spoedig aan al deze werkzaamheden, die zoo weinig geleken op mijn vorig zwervend leven. Inplaats van vrij rond te loopen, zooals vroeger, steeds den grooten weg te volgen, moest ik mij thans tusschen vier muren van een tuin opsluiten en van den morgen tot den avond hard werken, terwijl het hemd mij aan het lijf kleefde, met de gieters aan mijn arm en mijn voeten in beslijkte schoenen; maar iedereen werkte zoo hard; de gieters van den vader waren nog zwaarder dan de mijne en zijn schoenen niet minder vuil. Het doet ons goed, als wij, wanneer ons iets moeite kost, zien, dat anderen hetzelfde lot met ons deelen.
Bovendien had ik hier wat ik niet dacht dat ik ooit genieten zou: het leven in een huiselijken kring. Ik was niet langer alleen, ik was niet meer het verlaten kind; ik had een eigen bed; ik had een plaats aan de tafel, waaraan wij ons altijd vereenigden. Zoo Alexis of Benjamin nu en dan eens met mij vochten, spoedig hadden wij onze twisten weder vergeten en 's avonds, als we de soep aten, waren wij weer de beste vrienden.
Om de waarheid te zeggen, moet ik bekennen, dat we niet altijd werkten en ons vermoeiden; wij hadden ook onze uren van rust en uitspanning; zij waren wel kort, maar daarom juist des te prettiger.
Des Zondagsmiddags kwamen wij allen in een met wingerden begroeid prieel bij elkander; ik nam dan mijn harp van den muur, die de gansche week daaraan hangen bleef, en liet de kinderen dansen. Geen van allen had dansen geleerd, maar de jongens hadden eens een bal bijgewoond en hun geheugen kwam hen bij die gelegenheid te hulp.
Wanneer zij het dansen moe waren, verzochten zij mij om iets voor hen te zingen en wanneer ik mijn napolitaansch lied zong, dan kwamen altijd, evenals de eerste maal, de tranen in Lize's oogen.
Om haar dan eenige afleiding te geven, liet ik terstond een vroolijk stukje volgen, waarbij Capi kon optreden. Voor hem waren die Zondagen ook feestdagen; zij herinnerden hem aan het verleden en wanneer hij zijn rol afgespeeld had, zou hij die gaarne weer van voren af aan begonnen zijn.
Twee jaren gingen er op deze wijs voorbij, en daar de tuinman mij dikwijls naar de markt medenam of soms ook wel naar andere tuinlieden, bij wie wij onze planten brachten, begon ik langzamerhand Parijs te leeren kennen en te begrijpen, dat het geen stad van marmer en goud was, gelijk ik mij vroeger verbeeldde, maar dat het evenmin slechts vuil en slijk was, wat men er zag, zooals op den avond, toen wij voor de eerste maal hare straten doorkruisten.
Ik zag praalgraven en monumenten, ik wandelde langs de kaden en over de boulevards, in het Luxemburg, de Tuileriën en de Champs Elysées.
Ik zag beelden. Ik bleef de menigte vol bewondering gadeslaan. Ik begon mij een denkbeeld te vormen van het leven, dat men in een hoofdstad leidt.
Gelukkig bestond mijn opvoeding niet alleen in hetgeen ik toevallig op mijn wandelingen of mijn tochten door Parijs zag. Voordat "de vader" zich zelf als tuinman gevestigd had, was hij werkzaam geweest in de boomkweekerij van den Plantentuin en daar was hij in aanraking gekomen met wetenschappelijke en gestudeerde menschen, door wier omgang het verlangen bij hem levendig was geworden om te lezen en te studeeren. Verscheidene jaren had hij van zijn inkomen gespaard om boeken te koopen en die in zijn vrijen tijd te lezen. Maar toen hij getrouwd was en kinderen had, kreeg hij minder vrijen tijd, want hij moest toen zorgen, dat allen aan den kost kwamen; zijn boeken bleven van toen af gesloten, maar hij bewaarde ze zorgvuldig in een kast. De eerste winter dien ik in zijn huisgezin doorbracht, duurde zeer lang en hoewel het werken in den tuin niet geheel gestaakt werd, viel er toch maanden achtereen weinig te arbeiden.