—Ook niet ontbeten.
—En uw meester?
—Hij had evenmin iets gegeten.
—Dus is hij eigenlijk van honger en koude omgekomen.
De soep had mij weder kracht gegeven, ik stond op om te vertrekken.
—Waar wilt gij heen? vroeg de vader.
—Vertrekken.
—Waarheen wilt gij gaan?
—Dat weet ik niet.
—Hebt gij vrienden in Parijs?
—Neen.
—Geen menschen, die uit dezelfde streek komen als gij?
—Niemand.
—Waar woont gij?
—Wij hadden geen woning; wij zijn eerst gisteren hier gekomen.
—Wat wilt gij doen?
—Op de harp spelen, liedjes zingen om daarmede mijn kost te verdienen.
—Waar?
—Te Parijs.
—Gij zoudt beter doen met naar uw land, naar uw bloedverwanten of ouders terug te keeren.
—Ik heb geen ouders.
—Gij zeidet dat die grijsaard uw vader niet was?
—Ik heb geen vader.
—En uw moeder?
—Ik heb geen moeder.
—Gij hebt toch stellig wel een oom of tante, een nicht of neef?
—Neen, niemand.
—Waar komt gij vandaan?
—Mijn meester heeft mij gekocht van den man van mijn voedster. Gij hebt mij met goedheid behandeld en ik ben u daarvoor hartelijk dankbaar; zoo gij wilt, zal ik Zondag terugkomen en voor u op de harp spelen, als u dat genoegen kan doen.
Al pratende, was ik de deur genaderd; maar nauwelijks had ik eenige schreden gedaan of Lize, die mij gevolgd was, greep mij bij de hand en wees lachende op mijn harp.
Ik kon mij niet bedriegen.
—Wilt gij, dat ik voor u speel?
Zij knikte toestemmend en klapte in de handen.
—Kom, ja, speel een deuntje.
Ik nam mijn harp en hoewel ik niet den minsten lust tot dansen gevoelde, begon ik een wals te spelen, die ik het best kende. O, hoezeer wenschte ik toen te kunnen spelen als Vitalis, om het jonge meisje genoegen te geven, wier oogen mij tot diep in de ziel roerden!
Eerst luisterde zij, terwijl zij mij bleef aanstaren, maar daarop begon zij de maat met haar voetjes te trappelen; spoedig echter, alsof zij door de muziek werd medegesleept, begon zij in de keuken te dansen, terwijl haar twee broeders en zuster rustig bleven zitten; zij walste echter niet, maakte ook niet de gewone passen, maar draaide en wendde zich geheel verrukt in de meest bevallige en sierlijke houdingen.
Haar vader, die bij den schoorsteen zat, verloor haar geen oogenblik uit het oog; hij scheen getroffen en klapte telkens in de handen.
Toen de wals geëindigd was, hield ik op met spelen. Zij ging toen voor mij staan en maakte een diepe buiging. Zij klopte vervolgens met haar vinger op mijn harp, hetgeen wilde zeggen: "speel het nogmaals."
Ik zou den geheelen dag wel voor haar hebben willen spelen, maar haar vader zeide, dat het lang genoeg geduurd had, daar hij vreesde, dat zij te vermoeid zou worden.
Inplaats van een wals of een dans te spelen, zong ik een napolitaansch lied, dat Vitalis mij geleerd had, en dat mijn lievelingsstukje was.