—Wat nu, niet waar? Ik weet het niet en er schiet ons niets anders over dan hier te sterven.
—O, meester!
—Ja, gij wilt niet sterven; gij zijt jong en aan het leven gehecht: welnu, gij kunt loopen; ga uw gang.
—Maar gij dan?
—Als ik niet meer voort kan, dan zal ik als een oud, versleten paard er bij neervallen.
—Waar moet ik heen?
—Naar Parijs terug; wanneer wij soms een politieagent tegenkomen, dan laten we ons naar het bureau van politie brengen; ik had dit willen vermijden, maar ik wil u niet van koude laten omkomen. Kom, Rémi, mijn jongen, vat moed.
En wij sloegen toen weder denzelfden weg in, dien wij reeds eenmaal hadden afgelegd. Hoe laat het was, daarvan kon ik mij volstrekt geen denkbeeld maken.
Wij hadden reeds lang en zelfs zeer langzaam geloopen. Middernacht, misschien wel een uur later. De hemel bleef steeds donker; de maan scheen niet en slechts enkele sterren vertoonden zich, die echter veel kleiner dan anders geleken. De wind was inplaats van te gaan liggen, met dubbele kracht opgestoken. Telkens deed hij de sneeuw, die aan den kant van den weg opgestapeld lag, verstuiven en ons in het gelaat waaien. De huizen, die wij voorbijgingen, waren allen gesloten en donker: ik verbeeldde mij dat de bewoners, die onder hun dekens lagen te slapen, de deur voor ons zouden geopend hebben, indien ze wisten, hoe koud wij het hadden.
Als we maar hard waren gaan loopen, zouden we de koude nog hebben kunnen trotseeren, maar Vitalis kon slechts met moeite voort en moest telkens uitrusten; zijn ademhaling was snel en kort, alsof hij zeer haastig geloopen had. Toen ik hem iets vroeg, antwoordde hij niet, maar gaf met een gebaar van de hand te kennen, dat hij niet spreken kon.
Wij waren nu weder in de stad gekomen, dat is te zeggen wij liepen tusschen muren, boven welke van tijd tot tijd een lantaarn uitstak, die aan een ijzerdraad scheen te hangen.
Vitalis stond stil: ik begreep, dat hij niet langer voort kon.
—Wilt gij, dat ik aan deze deur zal kloppen? vroeg ik.
—Neen, want men zou ons toch niet openen; het zijn tuinlui en groenteboeren, die daar wonen; zij staan midden in den nacht niet op. Laten wij dus maar voortloopen.
Maar hoe gaarne hij dit ook wilde, zijne krachten begaven hem. Toen hij eenige schreden gedaan had, stond hij weder stil.
—Ik moet een oogenblik uitrusten, zeide hij, ik kan niet meer.
Een deur in de heining stond open en boven deze heining uit verrees een groote mesthoop, zooals men ze dikwijls in de tuinen van moezeniers ziet; de wind, die daarover heenstreek, had het stroo losgemaakt en de eerste laag had zich over den weg, zelfs tot aan de heining toe, verspreid.
—Ik ga daar zitten, hernam Vitalis.
—Gij zeidet daar straks, dat, als wij eens gingen zitten, wij door de koude overvallen zouden worden, en niet meer zouden kunnen opstaan.
Zonder mij hierop te antwoorden, wenkte hij mij, dat ik het stroo een weinig bij elkander moest vegen. Hij liet zich toen daarop nedervallen; hij klappertandde en eene rilling voer door zijn geheele lichaam.
—Breng nog wat stroo, zeide hij, de mesthoop beschut ons tegen den wind.
Hij beschutte ons tegen den wind, dat is waar, maar niet tegen de koude. Toen ik al het stroo zoo goed mogelijk bij elkander had gezameld, ging ik naast Vitalis zitten.
—Kruip maar dicht naast mij en neem Capi bij u; hij zal u iets van zijne warmte geven.
Vitalis was een man van ondervinding, die wist, dat de koude, in een toestand, waarin wij verkeerden, doodelijk zijn kon. Hij moest dus wel uitgeput zijn, om zich aan zulk een gevaar bloot te stellen.
Hij was dit ook inderdaad. Veertien dagen lang was hij iederen avond te ruste gegaan, na een dag van inspanning, die zijn krachten te boven ging; deze laatste
tocht had hem bewezen, dat hij te zwak en te oud was om dergelijke vermoeienissen te doorstaan.
Had hij eenig bewustzijn van zijn toestand? Dat heb ik nooit te weten kunnen komen. Maar toen ik wat stroo over mij heen had gelegd en vlak naast hem was gekropen, toen voelde ik, dat hij zich over mij heenboog en mij een kus gaf. Dat was voor de tweede maal en, helaas! het was ook de laatste maal.
Een geringe koude belet hen, die zich bibberend in bed leggen, te slapen; een groote koude, die men geruimen tijd heeft moeten doorstaan, brengt ons plotseling in een bedwelmenden, doffen toestand. Dit was bij ons het geval.
Nauwelijks lag ik naast Vitalis of ik gevoelde, dat ik in zwijm viel en dat mijne oogen zich sloten. Ik deed nog een poging om ze te openen, maar daar dit mij niet gelukte, kneep ik mezelf met alle kracht in mijn arm; mijn huid was echter gevoelloos, en hoe ik ook mijn best deed, mocht het mij niet gelukken, mezelf pijn te doen. Toch keerde ik eenigszins tot mijn bewustzijn terug. Vitalis, die met zijn rug tegen de deur leunde, haalde zwaar en moeilijk adem. In mijn armen en vast tegen mijn borst gedrukt, lag Capi te slapen. De wind gierde steeds over ons heen en bedekte ons met stroo. Op straat was niemand; een doodelijke stilte omringde ons.
Deze stilte maakte mij bang; waarvoor was ik bang? Ik kon me daarvan geen rekenschap geven, maar een onbestemde vrees en een onbeschrijflijk treurig gevoel deed mij de tranen in de oogen komen. Het was mij, of ik daar zou sterven.
En de gedachte aan den dood bracht mij Chavanon in herinnering. Arme vrouw Barberin! Zou ik dan sterven, zonder haar te hebben weergezien, zonder een blik op ons huis en onzen tuin? En ik weet niet door welk een zonderling spel mijner verbeelding, zag ik mij plotseling in dien tuin verplaatst; de zon stond hoog aan den hemel, de goudsbloemen openden haar knoppen, de meerlen zongen in het kreupelhout en over de heg had vrouw Barberin het linnen gehangen, dat zij in de beek gewasschen had.
Eensklaps dwaalde mijn geest van Chavanon naar De Zwaan: Arthur sliep in zijn bed; mevrouw Milligan was ontwaakt en toen zij den wind zoo hoorde loeien, vroeg zij zichzelf af, waar ik mij in deze hevige koude bevinden zou.
Mijn oogen vielen toen weder dicht; mijn hart verstijfde en ik gevoelde
duidelijk, dat een bedwelming zich van mij meester maakte.
XIX.
LIZE.
Toen ik ontwaakte lag ik in een bed; een heerlijk knappend vuur brandde in de kamer, waarin ik te slapen lag.
Ik keek eens rond.
Ik kende die kamer niet.
Evenmin kende ik de personen, die mij omringden: een man in een grijze jas en op gele klompen; drie of vier kinderen, waaronder een meisje van vijf of zes jaar was, die mij met de grootste verbazing stond aan te staren; het waren zonderlinge sprekende oogen.