Vóór ik hier mijn intrek nam, moest ik Mattia gaan opzoeken en er moesten nog vele uren voorbijgaan eer de tijd daar was, waarop wij elkander zouden vinden.
Daar ik niet wist wat ik in dien tijd moest doen, ging ik in treurige stemming naar den Plantentuin en zette mij daar op een eenzame plek op een bank. Mijne beenen konden niet meer voort en mijn hart was gebroken.
De slag was zoo fel, zoo onverwacht, zoo verpletterend. Moest ik dan alle ongelukken ondervinden, het een na het ander? Zoo dikwijls ik de hand uitstak om vast te grijpen, brak de tak dien ik vatte in mijn handen en viel ik weer neder! Zoo ging het altijd.
Was het niet het noodlot zelf, dat Barberin juist moest sterven op het oogenblik,
dat ik behoefte aan hem had, en dat hij uit winzucht den naam en de woonplaats had verborgen van den persoon—zeker mijn vader—die hem opgedragen had om mij op te sporen?
Terwijl ik in zwaarmoedig gepeins verzonken zat en de tranen mij over de wangen biggelden, kwamen een heer en dame, door een kind gevolgd, den lommerrijken boom voorbij, in wiens schaduw ik mij had neergezet. Het kind trok een wagentje achter zich voort en bleef bij mij stilstaan. De heer en dame zetten zich op een bank en riepen den kleine bij zich, die toen zijn wagentje liet staan en met open armen naar hen toeliep. Zijn vader nam hem op, kuste zijn blonden krullebol en gaf hem toen aan zijne moeder, die hem ook met kussen overdekte op dezelfde plaats en op dezelfde wijze, terwijl de knaap schaterde van 't lachen en de wangen van zijne ouders met zijne kleine, dikke, mollige handjes bedekte.
Toen ik dit zag, dat geluk en die vroolijkheid van het kind, begon ik, ondanks mij zelven, bitter te weenen. Zóó was ik nog nooit geliefkoosd. Mocht ik thans nog hopen, dat dit geluk ook eenmaal mijn deel zou zijn?
Daar kwam ik op de gedachte, om voor het kind wat te spelen. Ik nam mijn harp en tokkelde langzaam een wals, terwijl de knaap de maat trappelde met zijn voetjes. De heer kwam naar mij toe en gaf mij een stuk zilvergeld, maar ik weigerde beleefd.
—Och neen, mijnheer, zei ik, gun mij het genoegen, dat ik voor uw kind speel. 't Is zoo'n lief kind!
Hij zag mij aandachtig aan, maar op dat oogenblik verscheen er een agent van politie, die, ondanks de tegenkanting van den heer, mij gelastte me zoo spoedig mogelijk uit de voeten te maken, als ik niet opgepakt wilde worden, omdat ik in den tuin muziek had gemaakt.
Ik sloeg den band van mijn harp weder over den schouder en ging heen, maar nog dikwijls zag ik om naar den heer en dame, die mij met een weemoedigen blik nastaarden.
Daar het nog geen tijd was om naar de brug de l'Archevêché te gaan en Mattia op te zoeken, doolde ik langs de kade en zag naar de stroomende rivier.
De avond begon te vallen; men stak de gaslichten aan. Toen richtte ik mij naar
de kerk Nôtre-Dame, waarvan de twee torens als donkere massa's afstaken tegen den purperen hemel. Niet ver van de kerk vond ik eene bank, waarop ik mij kon neerzetten en dat deed mij goed, want mijne beenen waren als lood, alsof ik uren lang geloopen had, en daar gaf ik mij weder aan mijne treurige overpeinzingen over. Nooit had ik mij zoo afgemat en moe gevoeld. In mij en om mij was alles even somber; in dat groote Parijs, zoo vol licht en leven en beweging, voelde ik mij eenzamer dan temidden van de velden en bosschen.
De menschen, die voorbijgingen, keerden zich somtijds om en zagen mij aan; maar wat raakte mij hunne nieuwsgierigheid of hun medelijden; op de belangstelling van vreemde menschen was mijne hoop niet gebouwd.
De eenige afleiding die ik had, was de uren te tellen, die de torenklok aangaf. Ik berekende dan hoeveel tijd ik nog wachten moest, om weder kracht en moed te putten uit de vriendschap van Mattia. Welk een troost gaf mij dat vooruitzicht, weder die trouwhartige, vroolijke oogen te zien!
Kort vóór zeven uren hoorde ik een luidruchtig geblaf, en bijna terstond daarop zag ik in de duisternis eene witte gedaante mij naderen. Vóór ik het zelf wist, was Capi op mijn knieën gesprongen en likte mijne handen; ik drukte hem in de armen en kuste hem op zijn snuit.
Mattia was ook weldra bij me.
—Hoe is het? riep hij mij reeds van verre toe.
—Barberin is dood.
Hij liep nog harder, om spoedig bij mij te zijn. In weinige woorden had ik hem in hoofdzaak mijn wedervaren verteld en wat ik vernomen had.
Ook hij was bedroefd over mijne teleurstelling en dat deed mij goed. Ik voelde, dat, zoo hij voor zichzelven alles van mijne familie vreesde, hij niettemin, om mijnentwil, oprecht verlangde, dat ik ze terug mocht vinden.
Door zijne goede, hartelijke woorden trachtte hij mij te troosten en vooral de hoop in mij op te wekken, dat niet alles verloren was.
—Uw ouders, zeide hij, hebben Barberin wel weten te vinden, en wanneer zij niets meer van hem hooren, zullen zij zeker onderzoeken wat er van hem
geworden is. Natuurlijk zullen zij dan in het logement van Cantal komen. Laten we dus naar dat logement gaan; het is maar een uitstel van een paar dagen; meer niet.
Dat had die oude vrouw met haar schuddend hoofd mij ook gezegd, maar in den mond van Mattia kregen die woorden voor mij eene geheel andere beteekenis; ontegenzeggelijk was het maar een uitstel van een paar dagen. Hoe dom en onnoozel van mij, dadelijk alle hoop en moed op te geven.
Toen ik weer wat kalmer was geworden, vertelde ik aan Mattia wat ik omtrent Garofoli had vernomen.
—Dus nog drie maanden! riep hij uit.
En hij begon middenop straat te dansen en te zingen.
Plotseling stond hij stil en kwam naar mij toe.
—De familie van den een is toch heel anders dan de familie van den ander, zeide hij. Gij waart wanhopend omdat ge uw familie niet hadt gevonden, en ik ben dol blij dat ik de mijne verloren heb.
—Een oom, dat is geen familie; tenminste een oom als Garofoli: als je je zuster Christina verloren hadt, zou-je dan ook dansen?
—O, zeg dat niet!
—Zie-je-wel!
Wij volgden de kade en kwamen zoo aan de passage d'Austerlitz, en daar mijn oogen nu niet met tranen waren gevuld, kon ik zien hoe prachtig de Seine des avonds was, wanneer zij verlicht wordt door de vollemaan, die hier en daar een zilveren gloed werpt op de golven, welke een onmetelijken golvenden spiegel vormen.
Het logement van Cantal mocht een fatsoenlijk huis zijn, mooi was het volstrekt niet, en toen wij eene kleine berookte kamer hadden betrokken onder de dakpannen, en zoo eng, dat de een op het bed moest gaan zitten als de ander overeind wilde staan, kon ik niet nalaten bij mij zelven te denken, dat het een geheel andere kamer was, waarin ik gehoopt had te slapen. En de lakens van
ongebleekt katoen geleken in het geheel niet op het prachtige lijnwaad, waarvan vrouw Barberin mij had verteld.
Het stuk brood met schapekaas besmeerd, dat wij voor ons avondeten kregen, had ook niets van het feestmaal, dat ik mij voorgesteld had aan Mattia te kunnen aanbieden.
Maar alles was toch nog niet verloren; het was maar een uitstel.
Met die gedachte viel ik in slaap.