"Unleash your creativity and unlock your potential with MsgBrains.Com - the innovative platform for nurturing your intellect." » English Books » 📺 📺 ,,Alleen op de Wereld'' by Hector Malot

Add to favorite 📺 📺 ,,Alleen op de Wereld'' by Hector Malot

Select the language in which you want the text you are reading to be translated, then select the words you don't know with the cursor to get the translation above the selected word!




Go to page:
Text Size:

—En uw adres? vroeg de oude vrouw.

Zij had gelijk; het was verstandig haar mijn adres achter te laten. Ik schreef dit dus in haar boek.

—Naar Londen! riep zij uit. Zoo'n paar knapen naar Londen! Zoo'n heele reis, en dan over zee!

Vóór wij ons naar Boulogne begaven, moest ik nog afscheid nemen van vader Acquin. Dat afscheid was niet treurig. Ook hij was zeer blij dat ik mijn ouders zou terugvinden en het was mij een genot hem nogmaals te verzekeren, dat ik spoedig zou terugkomen met mijne ouders, om hem onzen dank te betuigen.

—Tot weerzien dan, beste jongen, en veel geluk. Zoo ge niet zoo spoedig mocht terugkomen als ge u wel voorstelt, schrijf mij dan.

—Ik kom terug.

Dien dag reisden wij, zonder ons ergens op te houden, voort tot Moiselles, waar wij den nacht doorbrachten op eene hoeve, want wij moesten zuinig op ons geld

zijn, teneinde onzen overtocht te kunnen betalen. Mattia had wel gezegd, dat hij niet duur was, maar wat noemde hij duur?

Onder het wandelen leerde Mattia mij eenige engelsche woorden, want ik was geheel vervuld met eene zelfde gedachte, die mij al mijn genot benam; zouden mijne ouders fransch of italiaansch spreken? Hoe zouden wij met elkander kunnen praten, als zij niets anders dan engelsch verstonden? Wat zou dit lastig zijn. Hoe zou ik met mijn broers en zusters omgaan, als ik die had? Zou ik geen vreemdeling voor hen blijven, zoolang ik mij niet met hen onderhouden kon?

Hoe dikwijls ik mij voorgesteld had bij mij thuis te komen, en zeer dikwijls had ik mij dit, na mijn vertrek uit Chavanon, voorgesteld—nooit had ik kunnen denken dat ik op zulk een bezwaar zou kunnen stuiten. Hoelang toch zou het kunnen duren, eer ik het engelsch meester was, dat mij eene zeer moeilijke taal toescheen.

Acht dagen hadden wij noodig om van Parijs naar Boulogne te komen, want in de groote steden, die wij doortrokken, Beauvais, Abbeville en Montreuil-sur-Mer, hielden wij ons eenigen tijd op om voorstellingen te geven, teneinde ons kapitaal aan te vullen.

Toen wij te Boulogne aankwamen, hadden wij nog drie en dertig francs in onze beurs, dus veel meer dan wij noodig hadden om onzen overtocht te betalen.

Mattia had nooit de zee gezien en onze eerste wandeling was dus naar de kade.

Een tijdlang stond hij met wijd opengesperde oogen en staarde naar den horizon, die in nevelen was gehuld; toen klokte hij met zijn tong en zeide, dat het leelijk, somber en vuil was.

Dit gaf aanleiding tot een klein geschil tusschen ons, want wij hadden dikwijls over de zee gesproken en ik had hem altijd gezegd, dat dit het mooiste was dat men ooit kon zien. Ik hield dus ook nu mijn meening vol.

—Misschien hebt ge gelijk, als de zee zoo blauw is, zooals te Cette, gelijk ge me verhaald hebt, zeide Mattia; maar als zij er uitziet als deze zee, zoo geel en groen, met die grijze lucht en die donkere wolken erboven, dan is zij leelijk, heel leelijk, en ik heb volstrekt geen lust in een zeereis.

In den regel waren Mattia en ik het volkomen eens; hij vereenigde zich met mijne meening of ik gaf de zijne toe; maar in dit geval hield ik vol, dat ik gelijk had en ik beweerde zelfs, dat die groene zee met hare geheimzinnige diepte en

die donkere wolken, welke de wind door elkander joeg, net zoo mooi was als eene blauwe zee onder een blauwen hemel.

—Dat zegt ge maar, omdat ge een Engelschman zijt, antwoordde Mattia, en ge houdt van die leelijke zee, omdat zij aan uw land behoort.

De boot naar Londen vertrok den anderen morgen vroeg, te vier uren; tegen halfvier waren wij aan boord en wij zochten eene plaats achter eenige kisten, waar wij tegen den wind beschermd waren, die uit het noorden woei en koud en vochtig was.

Bij het schijnsel van eenige doffe lantaarnen zagen wij hoe het schip geladen werd; de katrollen piepten, de kisten, die men in het ruim neerliet, kraakten, en de matrozen, die van tijd tot tijd eenige woorden met elkander wisselden, hadden ruwe stemmen; maar boven al het gedruisch hoorden wij het geluid van den stoom, die in kleine witte vlokken door den schoorsteen opsteeg. De bel luidde; de touwen werden losgemaakt; wij waren op reis, op reis naar mijn land.

Dikwijls had ik aan Mattia verteld, dat er niets zoo prettig was als een tocht op eene boot; men gleed zachtkens over het water zonder te bemerken, dat men voortging; het was prachtig—het was als een droom.

Als ik dit vertelde, dacht ik aan De Zwaan, en aan onze reis op het kanaal in het Zuiden, maar de zee had niets van een kanaal. Nauwlijks waren wij van wal gestoken, of de boot scheen in de zee te willen verzinken, dan rees zij weder op om nog dieper in het water door te dringen, en dit vijf- of zesmaal achtereen met geduchte schokken, alsof wij op een reusachtigen schommel zaten. Bij die schokken kwamen de rookwolken met een snerpend geluid uit den schoorsteen, en dan ontstond er een oogenblik van stilte en men hoorde slechts het klotsen van het water tegen de raderen, nu eens aan de eene dan aan de andere zijde, naarmate het schip rechts of links overhelde.

—Nu, zeide Mattia, dat glijden over het water laat wel wat te wenschen over.

Ik kon hem niet veel daarop antwoorden, want ik wist niet wat een branding was.

Maar niet slechts de branding deed het schip stooten en slingeren, ook de volle zee, die zeer onstuimig was, wierp onophoudelijk het schip van de eene zijde naar de andere.

Mattia, die een geruimen tijd niets had gezegd stond plotseling op.

—Wat deert je? vroeg ik.

—Alles danst in me, en ik voel mij heel onpleizierig.

—Dat zal de zeeziekte zijn.

—Nu, dat voel ik ook wel.

Een oogenblik later leunde Mattia over de verschansing.

Wat was de arme jongen ziek! Of ik hem al in mijne armen nam en zijn hoofd op mijn schouders liet rusten, hij werd niet beter; hij zuchtte en nu en dan snelde hij weer naar de verschansing, en eerst na eenige minuten kwam hij weer bij mij, om opnieuw tegen mij aan te leunen.

Zoo dikwijls hij bij mij kwam, balde hij zijn vuist tegen me en half lachend, half boos, zeide hij:

—O, die Engelschen! ze hebben geen hart en geen ingewanden.

—Gelukkig!

Toen de dag doorbrak, een sombere dag zonder zon, waren wij in het gezicht van de hooge krijtrotsen en hier en daar zag men onbeweeglijke schepen zonder zeilen. Langzamerhand werd het schommelen minder en ons schip gleed over het rustige water even zacht als in het kanaal. Wij waren niet meer in zee en aan beide zijden, geheel in de verte, zag men de begroeide kusten, of liever gezegd begreep men, dat zij daar wezen moesten, want de ochtendnevel belette ze te zien. Wij waren op de Theems.

—Wij zijn in Engeland, zeide ik tot Mattia.

Maar die goede tijding maakte geen aangenamen indruk op hem. Hij strekte zich in zijne volle lengte op het dek uit en zeide:—Laat mij slapen.

Daar ik op reis geen last van zeeziekte gehad had, gevoelde ik geen behoefte aan slaap. Ik legde Mattia zoo gemakkelijk mogelijk, en op een paar kisten klimmende, plaatste ik mij zoo hoog als ik kon met Capi naast mij.

Are sens

Copyright 2023-2059 MsgBrains.Com