"Unleash your creativity and unlock your potential with MsgBrains.Com - the innovative platform for nurturing your intellect." » English Books » 📺 📺 ,,Alleen op de Wereld'' by Hector Malot

Add to favorite 📺 📺 ,,Alleen op de Wereld'' by Hector Malot

Select the language in which you want the text you are reading to be translated, then select the words you don't know with the cursor to get the translation above the selected word!




Go to page:
Text Size:

Mattia en ik hadden ons in een hoek teruggedrongen met Capi tusschen ons en luisterden naar het gesprek. Het verwonderde me inwendig, dat die koetsier eene plaats, zoo mooi als Bethnal-Green, niet kende; er moesten dus vele van die groene pleinen in Londen zijn. Dat was vreemd, want te oordeelen naar hetgeen wij gezien hadden, zou ik eer gedacht hebben, dat alles met roet was bedekt.

Wij reden vrij snel door breede straten, dan door enge straten, dan weder door breede straten, maar zonder iets om ons heen te onderscheiden, zoo dicht was de nevel, die alles omhulde. Het begon koud te worden en toch voelden wij eene belemmering in de ademhaling, alsof wij stikken zouden. Als ik zeg "wij", bedoel ik Mattia en mij, want onze geleider scheen het weer prettig te vinden; telkens haalde hij diep adem met wijd geopenden mond, als wilde hij een grooten voorraad lucht in zijn longen opdoen en nu en dan deed hij weder zijn vingers kraken en rekte hij zijne beenen uit. Zou hij jarenlang in een toestand hebben doorgebracht, dat hij zich niet bewegen kon en haast geen adem kon halen?

Ondanks de ontroering, die zich van mij had meester gemaakt bij de gedachte, dat ik zoo straks, over een paar minuten misschien, mijne ouders zou omhelzen, mijn vader, mijne moeder, mijne broers en mijne zusters, had ik grooten lust om de stad eens te zien die wij doorreden. Dat was toch mijn stad; mijn vaderland.

Maar hoe ik de oogen ook opende, ik zag niets of bijna niets dan de roode gasvlammen, die in den mist brandden als in eene dichte rookwolk.

Ternauwernood onderscheidde men de lichten der rijtuigen, die ons voorbij reden en van tijd tot tijd moest het onze plotseling stilstaan, om niet met andere wielen in aanraking te komen of de menschen niet te overrijden die zich op straat verdrongen.

Wij reden nog maar altijd voort; het was al lang geleden sinds wij Greth and Galley hadden verlaten en dit versterkte mij in de meening, dat mijne ouders buiten woonden; ongetwijfeld zouden wij weldra van de enge straten in de vrije natuur komen.

Daar Mattia en ik elkander bij de hand hielden, deed mij de gedachte dat ik mijne ouders zou vinden, zijne hand drukken; het scheen mij toe dat ik hem moest doen gevoelen, dat ik nog altijd zijn vriend was, op dit oogenblik zelfs meer dan ooit.

Maar inplaats van in de vrije natuur te komen, reden wij nog engere straten in en hoorden wij het fluiten der locomotieven.

Toen verzocht ik Mattia, aan onzen geleider te vragen of wij niet spoedig bij mijn ouders zouden zijn; het antwoord van Mattia was wanhopend. Hij beweerde, dat de klerk van Greth and Galley gezegd had, dat hij nooit in dit dieven-kwartier was geweest. Ongetwijfeld moest Mattia zich bedriegen en begreep hij niet wat deze hem had geantwoord. Maar hij hield vol, dat thieves, het engelsche woord, dat de klerk gebruikt had, geen andere beteekenis had en dat hij daar volkomen zeker van was.

Een oogenblik bracht mij dit geheel van mijn stuk, maar ik dacht bij mij zelven, dat, zoo de klerk bang was voor dieven, dit een bewijs was, dat wij buiten de stad zouden komen en dat het woord Green achter Bethnal evengoed van boomen als van het land kon worden gebezigd. Ik deelde die opvatting aan Mattia mede, en wij moesten lachen om de vrees van den klerk: wat waren die menschen die nooit buiten de stad komen, toch dom!

Maar niets kondigde de nadering van het veld aan: was dan gansch Engeland slechts één stad van steenen en slijk, Londen genaamd? Dat slijk drong zelfs in ons rijtuig door, en viel in zwarte spatten op ons neder. Een walgelijke geur omringde ons al geruimen tijd. Alles duidde aan, dat wij in een zeer armoedige buurt waren; de laatste zeker vóór wij te Bethnal-Green kwamen. Het scheen me toe, dat wij altijd in denzelfden kring rondreden en van tijd tot tijd liet de koetsier zijn paard stappen, als wist hij niet meer waar hij was. Eensklaps hield hij geheel stil en het raampje in de cab ging weder open.

Toen volgde er nogmaals een gesprek of liever een twist tusschen koetsier en klerk. Mattia zeide, dat de koetsier weigerde verder te gaan, omdat hij den weg niet kende; hij vroeg inlichtingen aan den klerk van Greth and Galley en deze antwoordde weder, dat hij nooit in deze dievenwijk was geweest. Ook ik verstond nu duidelijk het woord thieves.

Wij waren blijkbaar hier niet in Bethnal-Green.

Wat zou er gebeuren?

De twist werd door het openingetje voortgezet en de koetsier en de klerk werden al driftiger en driftiger.

Eindelijk gaf de klerk geld aan den koetsier, die het brommend aannam. Hij steeg uit de cab en riep ons weder met zijn "pst! pst!" Dit beduidde, dat ook wij eruit moesten komen.

Daar stonden wij in eene slijkerige straat, temidden van den dichten mist; een der winkels was schitterend verlicht en de gasvlammen werden weerkaatst door spiegels en verguldsel en als kristal geslepen flesschen. Het licht drong door den mist heen tot aan de straatgoot. Het was een tapperij, of, zooals de Engelschen het noemen, een gin-palace, een paleis waar men jenever verkoopt en allerlei soort van sterkendrank, gestookt uit den alcohol van koren of beetwortels.

—Pst! Pst! riep onze geleider opnieuw.

Met hem traden wij het gin-palace binnen. Wij bedrogen ons bepaald als wij meenden in eene armenwijk te zijn. Nooit had ik zoo iets prachtigs gezien; overal spiegels en verguldsel; de toonbank scheen wel van zilver. Evenwel, de menschen die voor deze toonbank stonden, of tegen de muren of vaten geleund, waren in lompen gekleed; sommigen hadden niet eens schoenen aan hunne voeten, waarmede zij door het slijk der straten en goten gebaggerd hadden, en zagen zoo zwart of zij met schoensmeer waren bestreken, dat nog den tijd niet gehad had om te drogen.

Op deze zilveren toonbank liet de klerk zich een glas vullen met een wit vocht, dat lekker rook, en na dit in één teug te hebben geledigd met dezelfde begeerigheid als hij vroeger de lucht had ingeademd, begon hij een praatje met den man met bloote armen, die hem bediend had.

Het was niet moeilijk te begrijpen, dat hij den weg vroeg en Mattia behoefde mij dit niet eens te zeggen.

Wederom volgden wij onzen geleider op de hielen; hier was de straat zoo smal, dat wij ondanks den mist de huizen aan beide zijden konden zien; boven ons waren touwen gespannen van het eene huis naar het andere en daarop hingen linnengoed en oude kleeren. Zeker hing het daar niet om te drogen.

Waar gaan wij heen? Ik begon mij ongerust te maken en van tijd tot tijd zag Mattia mij aan. Maar hij deed mij geen enkele vraag.

Uit de straat sloegen wij een steegje in, dat ons op een klein plein bracht en daarop weder een steegje. De huizen zagen er nog ellendiger uit dan in het kleinste dorpje in Frankrijk. Verscheidene bestonden slechts uit planken als schaapskooien of stallen; toch waren het huizen; vrouwen blootshoofds en kinderen in lompen zaten op den drempel.

Als eene flauwe schemering ons in staat stelde iets beter te zien, bespeurde ik dat die vrouwen zeer bleek zagen, haar lichtblonde haren hingen over de schouders; de kinderen waren bijna naakt en de weinige kleeren, die ze aan 't lijf hadden, waren lompen. In een der steegjes zagen wij varkens in het stilstaande water der goot wroeten, waaruit een walgelijke geur oprees.

Onze geleider stond weldra stil; blijkbaar wist ook hij nu den weg niet meer; maar op dat oogenblik naderde ons een man, met een lange blauwe jas aan en een glimmend lederen hoed op en die een half zwart- half witten band om den arm droeg. Een koker hing aan zijn gordel. Het was een policeman.

Onze geleider sprak hem aan en weldra begaven wij ons op weg, voorgegaan door den policeman; wij gingen steegjes en poorten en kronkelende straten door, en het scheen me toe, dat verscheidene huizen op het punt waren van in te storten.

Eindelijk stonden wij stil op een plein, waarvan het middenvak uit een moeras bestond.

Red Lion court, zeide de agent van politie.

Die woorden, welke ik reeds meermalen gehoord had, beteekenden: de Plaats van den Roode Leeuw, zooals Mattia voor mij vertaalde.

Waarom stonden wij stil? Onmogelijk konden wij reeds te Bethnal-Green zijn; woonden in dit huis mijn ouders? Maar dan!….

Ik had den tijd niet om over die vragen, die in mijn onrustig hart oprezen, na te denken. De agent van politie klopte op de deur van eene soort van houten loods, en onze geleider bedankte hem: wij waren dus waar wij wezen moesten.

Mattia, die mijn hand niet losgelaten had, drukte die en ik drukte wederkeerig de zijne.

Wij begrepen elkander; de angst, die zich van mijn hart had meester gemaakt, deed ook het zijne kloppen.

Ik was zoo ontroerd, dat ik niet weet hoe de deur, waarop de agent van politie geklopt had, geopend werd; maar van het oogenblik af, dat wij binnengetreden waren in het groote vertrek, dat verlicht werd door eene lamp en een groot kolenvuur op een fornuis, heb ik mijne herinnering behouden.

Vóór dat vuur, in een matten stoel, die den vorm had van een nis, waarin ik wel eens heiligbeelden had gezien, zat onbeweeglijk een grijsaard met een witten baard en een zwarte muts op het hoofd; tegenover hem, maar aan de andere zijde van de tafel, waren een man en een vrouw gezeten; de man moest zoowat veertig jaar zijn; hij droeg een grijs fluweelen jas en hij had een schrander, maar stug voorkomen. Zijne vrouw was vijf of zes jaar jonger; zij had lange, blonde haren, die neerhingen op een wit en zwart geruiten doek, die zij omgeknoopt had. Hare oogen hadden geen uitdrukking en onverschilligheid of lusteloosheid lag zoowel op haar gelaat, dat vroeger schoon moest zijn geweest, als in hare houding. Er waren vier kinderen in het vertrek, twee jongens en twee meisjes, allen blond, van hetzelfde vlasblond als hunne moeder. De oudste knaap kon ongeveer elf of twaalf jaar zijn; het jongste der twee meisjes was op zijn best drie jaar; het kroop meer dan het liep.

Ik had dit alles met een enkelen oogopslag overzien vóór dat onze geleider, de klerk van Greth and Galley, nog had uitgesproken.

Wat vertelde hij? Ik hoorde het ternauwernood en ik begreep het volstrekt niet; alleen de naam van Driscoll, mijn naam, trof mijn oor.

Aller oogen waren gericht op Mattia en mij, zelfs die van den onbeweeglijken grijsaard. Het kleinste meisje was de eenige, die hare aandacht schonk aan Capi.

—Wie van u beiden is Rémi? vroeg in het fransch de man in de grijs fluweelen jas.

Are sens

Copyright 2023-2059 MsgBrains.Com