—Die is dood, mijnheer.
De beide heeren zagen elkander een oogenblik aan; toen ging hij, die de pruik op had, heen, de zakken met zich nemende.
—Hoe ben je dan hier gekomen? vervolgde de heer, die begonnen was met ons te ondervragen.
—Te voet tot Boulogne en van Boulogne naar Londen met eene stoomboot; wij zijn pas aangekomen.
—Heeft Barberin u geld gegeven?
—Wij hebben Barberin niet gezien.
—Maar hoe wist gij dan, dat gij hier moest wezen?
Ik vertelde hem zoo kort mogelijk wat hij verlangde te weten.
Ik verlangde op mijne beurt eenige vragen te doen, die mij op de lippen brandden, maar ik kreeg er den tijd niet toe.
Ik moest vertellen hoe ik grootgebracht was door Barberin, hoe ik door dezen aan Vitalis was verkocht, hoe ik, na den dood van mijn meester, door de familie Acquin was opgevoed, hoe de vader in de gevangenis was gebracht wegens schuld en hoe ik daarop mijn bedrijf als rondreizend muzikant weder had voortgezet.
Terwijl ik vertelde, maakte de heer eenige aanteekeningen en zag hij mij aan op eene wijze, die mij hinderde; hij had dan ook een stug voorkomen en iets schurkachtigs in zijn glimlach.
—En wie is die jongen? vroeg hij, naar Mattia wijzend met de punt van zijn stalen pen, alsof hij hem die als een spies naar het hoofd wilde werpen.
—Een vriend, een makker, een broeder.
—Heel goed; dus maar een kennis, onderweg opgedaan, niet waar.
—Neen, de beste, de innigste broederlijke vriend.
—O, daar twijfel ik niet aan.
Het oogenblik scheen mij nu gekomen om eindelijk ook de vraag te doen, die mij van het begin van ons gesprek af op de lippen had gelegen.
—Woont mijn familie in Engeland, mijnheer?
—Zeker; ze woont in Londen, tenminste voor het oogenblik.
—Dus zal ik haar zien?
—Over eenige oogenblikken zult gij bij haar zijn. Ik zal er u heen laten brengen.
Hij schelde.
—Nog een enkel woord, als ik mag: heb ik een vader?
Slechts met moeite kon ik dit woord uitspreken.
—Niet alleen een vader, maar een moeder, broers en zusters.
—O, mijnheer….
—Maar de deur ging open en dit maakte dat ik mijn gevoel moest bedwingen; ik kon slechts met betraande oogen Mattia aanzien.
De heer zeide in het engelsch iets tot den binnenkomende en ik meende eruit te begrijpen, dat hij dezen last gaf om ons te begeleiden.
Ik was opgestaan.
—O, ik vergat het u nog te zeggen, sprak de heer; uw naam is Driscoll; zoo heet uw vader.
Ondanks zijn stug voorkomen had ik hem wel om den hals kunnen vallen, als hij er mij de gelegenheid toe gelaten had, maar hij wees met de hand naar de deur en wij gingen heen.
XXXIV.
DE FAMILIE DRISCOLL.
De klerk, die mij bij mijne ouders zou brengen, was een mager mannetje met een perkamentachtig gerimpeld gezicht, in een zwarten herstelden rok gekleed, die blonk van ouderdom, en met een witte das. Toen wij buiten waren gekomen, wreef hij zich zoo hartstochtelijk in de handen, dat zijne vingers en polsen kraakten. Toen zette hij zijne beenen uit of hij zijne gelapte laarzen van zich wilde werpen en den neus in de lucht stekend, ademde hij met kracht en herhaaldelijk de mistige lucht in met het zalig gevoel van iemand, die opgesloten is geweest.
—Hij vindt dat die lucht lekker ruikt, zeide Mattia in het italiaansch.
Het mannetje zag ons aan en zonder een woord te spreken, riep hij: Pst! pst!
alsof wij een paar honden waren, en dit beteekende, dat wij hem op de hielen moesten volgen en hem niet uit het oog moesten verliezen.
Weldra waren wij in eene groote straat gekomen, waar het wemelde van wagens en rijtuigen; hij hield er een aan, waarvan de koetsier, inplaats van op den bok vlak achter zijn paard, hoog boven en achter de kap zat. Later vernam ik, dat zulke rijtuigen cabs heeten.
Hij deed ons plaats nemen in het rijtuig, dat van voren open was en door een opening in de kap begon hij een gesprek met den koetsier. Verscheidene malen sprak hij het woord Bethnal-Green uit en ik dacht, dat dit de naam was van de wijk waar mijne ouders woonden. Ik wist dat green in het engelsch groen beteekende en dit deed me vermoeden, dat die wijk met fraaie boomen was beplant, wat mij recht aangenaam was. Dat zou dus heel iets anders zijn dan die leelijke sombere straten van Londen, die wij bij onze aankomst doorkruist hadden. Het was zeker een mooi huis op een ruim plein, omringd van boomen.
Het gesprek tusschen onzen geleider en den koetsier duurde zeer lang; nu eens richtte de een zich op om door de opening eenige inlichtingen aan den koetsier te geven; dan weder was het deze die van zijn bok scheen te willen klimmen om door de opening te zeggen, dat hij volstrekt niets begreep van hetgeen men hem uitduidde.