Ik was zoo overtuigd van de waarheid van mijn voorgevoel, dat ik den anderen dag gaarne in het logement zou zijn gebleven; maar Mattia dwong me om met hem uit te gaan, en hij dwong mij ook om te spelen en te zingen, en dien dag ontvingen wij wederom tusschen de tien en twaalf francs.
—Als uw ouders ons niet spoedig rijk maken, zeide Mattia lachend, dan zullen wij het wel zonder hen ook worden. Dat zou nog wel zoo aardig zijn.
Drie dagen gingen er op die wijze voorbij, zonder dat er iets nieuws gebeurde en zonder dat de eigenares van het logement op mijne vragen, die altijd dezelfde waren, iets anders antwoordde dan: niemand is naar Barberin komen vragen en ik heb ook geen brief voor u of voor Barberin ontvangen. Den vierden dag echter gaf zij mij een brief.
Het was een antwoord van vrouw Barberin, of liever een antwoord, dat zij mij had laten schrijven, want zelve kon zij evenmin schrijven als lezen.
Zij meldde mij, dat zij de tijding had ontvangen van Barberins dood en dat zij kort te voren een brief van hem had gekregen, dien zij hier bij voegde, in de hoop, dat die mij van dienst kon zijn, daar hij eenige bijzonderheden omtrent mijne familie bevatte.
—Gauw, gauw, riep Mattia uit, laten wij dadelijk den brief van Barberin lezen.
Met bevende hand en kloppend hart opende ik den brief. Hij luidde:
"Lieve vrouw!
"Ik lig in het gasthuis, zoo ziek, dat ik niet geloof, dat ik er van op zal komen. Als ik er de kracht toe had, zou ik u vertellen hoe het gekomen is, dat ik zoo ziek ben geworden; maar dat kan tot niets leiden; liever deel ik u mede wat van meer belang is. Als ik er niet van opkom, schrijf dan aan Greth en Galley, Green square, Lincoln's te Londen. Dat zijn
rechtsgeleerden, die belast zijn met de taak om Rémi op te sporen.
Schrijf hun, dat gij alleen narichten omtrent het kind kunt geven en zorg, dat ge u voor die narichten goed laat betalen. Dat geld moet strekken om u een rustigen ouden dag te bezorgen. Gij zult vernemen wat er van Rémi geworden is, als gij schrijft aan zekeren Acquin, vroeger tuinier, thans in de gevangenis Clichy te Parijs. Laat al de brieven door den pastoor schrijven, want in deze zaak moet gij aan niemand uw vertrouwen schenken. Doe evenwel niets vóór gij zeker weet, dat ik dood ben.
"Wees voor de laatste maal gegroet van
Barberin."
Ik had het laatste woord van den brief nog niet gelezen, toen Mattia opsprong met den kreet:
—Wij gaan naar Londen?
—Ik was zoo verbaasd over hetgeen ik gelezen had, dat ik Mattia aanzag, zonder juist te begrijpen wat hij zeide.
—Daar Barberin schrijft dat het engelsche advocaten zijn, wien de taak is opgedragen om u op te sporen, ging hij voort, ligt daarin opgesloten, dat uw ouders Engelschen zijn.
—Maar…..
—Gij vindt het niet prettig een Engelschman te wezen, niet waar?
—Ik zou van hetzelfde land willen zijn als Lize en de kinderen.
—Ik had liever gehad, dat gij een Italiaan waart.
—Als ik een Engelschman ben, behoor ik tot hetzelfde land als Arthur en mevrouw Milligan.
—Als ge een Engelschman zijt? Maar dat is zeker; als uw ouders Franschen waren, zouden zij toch geen engelsche advocaten belasten om in Frankrijk het
kind op te sporen, dat zij verloren hebben. Nu gij een Engelschman zijt, moet gij naar Engeland gaan. Dat is het beste middel om bij uwe ouders te komen.
—Als ik eens aan die advocaten schreef?
—Waarom zoudt ge dat doen? Men kan veel verder komen met praten dan met schrijven. Toen wij te Parijs kwamen, hadden wij zeventien francs; toen hebben wij vijftien francs gemaakt, vervolgens tien en twaalf, daarna tien: dit maakt zoowat te zamen vijftig francs; vier francs hebben wij uitgegeven, dus hebben wij nog ruim veertig francs, en dat is meer dan wij noodig hebben om naar Londen te gaan. Men gaat te Boulogne in de boot naar Londen en dat kost niet veel geld.
—Ben je wel eens te Londen geweest?
—Dat weet ge wel beter; maar wij hadden in het paardenspel van Gassot twee clowns die Engelschen waren, en deze hebben mij dikwijls van Londen gesproken en zij hebben mij een paar engelsche woorden geleerd, om met elkander te kunnen praten zonder dat de vrouw van Gassot, die zoo nieuwsgierig was als een uil, kon verstaan wat wij zeiden. Wat we haar in 't engelsch gekheden in 't gezicht hebben gezegd, zonder dat zij er iets van begreep! Ik zal je naar Londen brengen.
—Ik heb bij Vitalis ook engelsch geleerd.
—Dat wil ik wel gelooven; maar in die drie jaren hebt ge 't wel moeten vergeten, terwijl ik het nog ken: dat zult gij zien. Bovendien, 't is niet alleen omdat ik je in Londen van dienst zal kunnen zijn, dat ik met je naar Engeland wil gaan, maar, om je de waarheid te zeggen, heb ik nog eene andere reden.
—En die is?
—Als je ouders je te Parijs kwamen halen, zouden zij mij misschien niet met je willen meenemen; maar ben ik eens in Engeland, dan zullen zij mij niet terugzenden.
Zulk eene onderstelling scheen mij eene beleediging toe voor mijne ouders, maar zoo volstrekt onmogelijk was het echter niet en 't was dus eene geldige reden. Al was er maar ééne kans dat mijne reis gelukken kon, dan moest ik die eenige kans wagen en aan het idee van Mattia gevolg geven, om dadelijk met hem naar
Engeland te gaan.
—Laten wij dan maar gaan, zeide ik.
—Wilt ge?
In twee minuten waren onze reiszakken gepakt en wij gingen naar beneden, geheel gereed om te vertrekken.
Toen zij ons met onze reiszakken zag, riep de logementhoudster vol verbazing uit:
—Gaat de jongenheer—die jongenheer was ik—vertrekken? Wacht hij zijn ouders niet af? Dat zou toch wel zoo verstandig zijn; en dan zouden zijne ouders eens kunnen zien, hoe goed hij het hier heeft.
Maar door zulke mooie woorden liet ik mij niet weerhouden. Nadat ik betaald had wat wij schuldig waren, wilde ik naar buiten gaan, waar Mattia en Capi mij reeds wachtten.