Ik overzag nu de geheele rivier en volgde aan beide zijden en voor en achter mij haar geheelen loop. Rechts strekte zich een groote zandbank uit, waaraan het schuim een breede franje van kantwerk scheen te vlechten; links scheen het, dat men weder in volle zee kwam.
Maar dit was slechts in schijn; de blauwe oevers naderden elkander weldra weder en bleken toen geel en moerassig te zijn.
In het midden van den stroom lag eene geheele vloot van schepen voor anker, in wier midden zich stoomschepen bewogen, die eene lange zwarte rookwolk achter zich lieten.
Welk een menigte schepen; welk een tal van zeilen! Ik had mij nooit kunnen voorstellen, dat eene rivier zoo bevolkt kon wezen, en zoo de Garonne mij verbaasd had, de Theems maakte een overweldigenden indruk op me.
Verscheidene schepen maakten zich gereed om te vertrekken en in het tuig zag men de matrozen op en afklimmen langs de touwladders, die op een afstand zoo dun waren als draden van een spinneweb.
Ons schip liet een schuimende voor achter zich in het gele water, waarop allerlei stukken van vaartuigen dreven; planken, blokken hout, dik gezwollen lijken van dieren, kurken en planten; van tijd tot tijd schoot een vogel met breede vleugelen op die krengen neder en vloog dan met een schellen kreet weer op, zijn prooi in den bek houdend.
Waarom wilde Mattia liever slapen? Hij zou beter doen met wakker te worden en ook te komen kijken; want het was een schouwspel, dat wel verdiende gezien te worden.
Naarmate onze boot verder de rivier opstoomde, werd dit schouwspel merkwaardiger en mooier. Het waren geen zeilschepen en stoombooten meer, die men met de oogen kon volgen: de groote driemasters, de reusachtige stoomschepen, die van ver verwijderde landen kwamen, pikzwarte kolenschepen, vaartuigen hoog beladen met hooi of stroo en die hooischelven schenen, welke door den stroom waren medegesleept, groote roode, witte of zwarte tonnen, die de stroom deed ronddraaien; maar ook op de beide oevers kon men duidelijk allerlei dingen zien, ook huizen met levendige kleuren beschilderd, groene weilanden, boomen, die nog nooit waren gesnoeid en hier en daar landingsplaatsen, die in het donkere water uitstaken, seinpalen voor den
waterstand en groenachtige, slibberige balken.
Langen tijd bleef ik dit tafereel gadeslaan met wijd geopende oogen en dacht aan niets dan om rond te zien en te bewonderen.
Maar daar begonnen de huizen op beide oevers van de Theems zich al meer en meer samen te pakken in lange roode rijen en de lucht werd al somberder en somberder. Rook en mist vermengden zich, zonder dat men zeggen kon wie de bovenhand had in dikte, de mist of de rook; inplaats van boomen of vee in de weide, zag ik opeens een bosch van masten vóór mij verrijzen; de schepen vulden het weiland.
Ik kon het niet langer meer uithouden; ik klauterde naar beneden om Mattia te halen; hij werd wakker en daar zijne zeeziekte voorbij was, was ook zijn knorrig humeur geweken, zoodat hij er niets tegen had om met mij op mijne kisten te klimmen. Ook hij was verbijsterd door het schouwspel en wreef zijne oogen uit; hier en daar doorsneden de kanalen de weilanden en stortten zich dan in de rivier uit, hunne vracht van schepen met zich voerende.
Ongelukkig werden de rook en de mist nog dikker; men zag slechts nu en dan iets om zich heen en hoe verder men kwam, zooveel te donkerder werd het.
Eindelijk verminderde onze boot hare vaart; de machine stond stil; de touwen werden naar den oever geworpen; wij waren te Londen en stapten aan wal temidden van menschen, die ons aanstaarden, maar zonder een woord tot ons te spreken.
—Nu is het oogenblik gekomen, dat ge van uw engelsch partij kunt trekken, Mattia, zeide ik.
En Mattia, die het volste vertrouwen had in zijne kennis van de taal, gaat recht op een grooten man met een rooden baard af en vraagt hem heel beleefd, met den hoed in de hand, den weg naar Green-Square.
Het kwam me voor, dat het zeer lang duurde eer Mattia den man aan het verstand had gebracht wat hij bedoelde: bij herhaling moest hij hetzelfde vragen, maar ik hield me of ik volstrekt niet twijfelde aan de kennis van mijn vriend.
Eindelijk kwam hij terug.
—'t Is heel gemakkelijk te vinden, zeide hij; wij behoeven maar den loop van de Theems te volgen en de kaden te houden.
Maar er zijn geen kaden te Londen, of liever zij waren er niet in dien tijd; de huizen, staken vooruit tot in de rivier. Wij waren dus genoodzaakt de straten te volgen, die, naar wij meenden, evenwijdig met de rivier liepen.
Het waren donkere straten, slijkerig, onophoudelijk versperd door wagens en kisten en balen en pakken van allerlei aard, en slechts met moeite baanden wij ons een weg door de hinderpalen, die telkens zich vernieuwden. Ik had Capi aan een touw gebonden en hij volgde mij op de hielen; het was pas één uur in den namiddag en toch was in alle winkels het gaslicht aangestoken; het regende roet.
Onder deze omstandigheden gezien, maakte Londen op ons niet denzelfden indruk als de Theems.
Wij gingen maar altijd verder en van tijd tot tijd vroeg Mattia of wij nog ver van Lincoln's Inn waren. Hij vertelde mij toen, dat wij onder een groote poort moesten doorgaan, welke den weg, dien we volgden, versperde. Dit scheen mij zeer vreemd toe, maar ik durfde niet zeggen dat ik vreesde, dat hij zich vergiste.
Hij vergiste zich dan ook niet en wij kwamen aan een geverfde poort, die zich met twee zijpoortjes over een straat uitstrekte: dat was Temple Bar. Opnieuw vroegen wij den weg en men zeide ons, dat wij rechts moesten afslaan.
Toen bevonden wij ons niet langer in die breede straten vol beweging en gedruisch: integendeel, volgden wij smalle, stille straten, die zich in elkander kronkelden en het scheen ons toe, dat wij zelven in een kring rondliepen en in dezen doolhof niet verder kwamen.
Opeens, toen wij ons al verdoold achtten, stonden wij voor een klein kerkhof vol grafteekens, waarvan de steenen zoo zwart zagen of men ze met roet of schoensmeer had gepoetst: dit was Green Square—het groene plein!
Terwijl Mattia den weg vroeg aan eene schim, die wij ontmoetten, stond ik stil om het kloppen van mijn hart te bedwingen; ik haalde bijna geen adem meer, zoo beefde ik.
Daarop volgde ik Mattia weder en wij stonden stil voor eene koperen plaat, waarop men las "Greth and Galley."
Mattia deed een paar schreden voorwaarts om aan de schel te trekken, maar ik hield zijn arm terug.
—Wat hebt ge? vroeg hij. Gij ziet zoo bleek.
—Wacht een oogenblik, tot ik al mijn moed bijeengezameld heb.
Hij schelde en wij traden binnen.
Ik was zoozeer onder den indruk, dat ik niets onderscheiden kon van hetgeen ik om me zag; het scheen me toe, dat wij in een kantoor waren en dat twee of drie personen, over schrijftafels gebogen, schreven bij het schijnsel van verscheidene gaspitten, die een krassend geluid maakten.
Tot een van die heeren richtte Mattia zich, want natuurlijk had ik het aan hem overgelaten het woord te voeren. In hetgeen hij zeide kwamen herhaaldelijk de woorden "boy", "family" en "Barberin" voor; ik begreep dat hij vertelde dat ik de knaap was, dien men door Barberin had doen zoeken. De naam van Barberin maakte indruk: men zag ons aan en de persoon, tot wien Mattia zich had gericht, stond op en opende ons eene deur.
Wij kwamen in eene kamer vol boeken en papieren; een heer, voor eene schrijftafel gezeten, en een ander in een zwarten toga en met een pruik op, die verscheidene blauwe zakken in zijn hand had, was met hem in gesprek.
Met een paar woorden vertelde hij, die ons was voorgegaan, wie wij waren en de beide heeren beschouwden ons toen van het hoofd tot de voeten.
—Wie van u beiden is het kind dat door Barberin is opgevoed? vroeg in het fransch de heer, die voor de schrijftafel gezeten was.
Toen ik fransch hoorde spreken, voelde ik mij weer geruster en ik deed een stap voorwaarts.
—Dat ben ik, mijnheer.
—Waar is Barberin?