Ik deed een stap vooruit.
—Ik, zeide ik.
—Omhels dan uw vader, mijn jongen.
Zoo dikwijls ik aan dat oogenblik had gedacht, had ik mij voorgesteld, dat eene hevige ontroering mij zou aangrijpen, en dat ik mijn vader om den hals zou zijn gevlogen; maar niets van die aandoening voelde ik in mij. Toch ging ik naar hem toe en omhelsde hem.
—En nu, ging hij voort, dat is uw grootvader, uwe moeder, uwe broers en uwe zusters.
Eerst ging ik naar mijne moeder en omhelsde haar met beide armen; zij liet dit toe, maar kuste mij niet; zij zeide slechts een paar woorden tot me, die ik niet begreep.
—Geef een hand aan uw grootvader, zeide mijn vader, maar voorzichtig: hij is lam.
Ik gaf ook een hand aan mijn twee broers en mijn oudste zusje; ik wilde de jongste in mijn armen nemen, maar zij was juist bezig om Capi te streelen en wilde niets van mij weten.
Terwijl ik van den een naar den ander ging, was ik inwendig verontwaardigd over mij zelven. Hoe was het mogelijk, dat ik volstrekt niets gevoelde, nu ik eindelijk mijn familie gevonden had! Ik had een vader, eene moeder, broers en zusters en zelfs een grootvader; ik was in hun midden en ik bleef koud en ongevoelig. Met een koortsachtig verlangen had ik dit oogenblik tegemoet gezien; ik was half krankzinnig van blijdschap geweest bij de gedachte, dat ook ik een tehuis zou hebben, ouders, die ik kon liefhebben en die mij zouden liefhebben, en daar stond ik nu verlegen en keek hen allen nieuwsgierig aan, maar in mijn hart voelde ik niets; er rees geen woord op, dat ik hun kon toevoegen. Was ik dan een monster? Was ik dan niet waard ouders en broers en zusters te hebben?
Als ik mijn ouders in een paleis gevonden had, inplaats van in zulk een stulp, zou ik dan niet voor hen die teederheid hebben gevoeld, die vroeger mijn hart vervulde bij de gedachte aan een vader en een moeder, die ik niet kende, eene liefde die ik niet aan den dag kon leggen tegen den vader en de moeder, die ik zag?
Die gedachte deed mij bijna blozen van schaamte. Ik ging weer naar mijne moeder toe, omhelsde haar opnieuw en kuste haar vurig. Zeker begreep zij niet waaraan zij die opwelling moest toeschrijven, want inplaats van mijne kussen te
beantwoorden, zag zij mij met haar onverschilligen blik aan en zeide toen iets tot haar man, mijn vader, waarbij ze even de schouders ophaalde. Zij sprak iets dat ik niet verstond, maar dat hem deed lachen. Die onverschilligheid van de eene en dat lachen van den ander deden mijn hart bijna breken; ik meende, dat die teederheid van mijn kant toch niet verdiende zóó beantwoord te worden.
Maar men liet mij geen tijd om lang aan mijn indrukken toe te geven.
—En die daar? vroeg mijn vader, naar Mattia wijzend, wie is dat?
Ik vertelde hem welke banden mij aan Mattia hechtten en ik trachtte in mijne woorden iets in te lasschen van de vriendschap, die ik van hem ondervond en de dankbaarheid, die ik hem verschuldigd was.
—Jawel, zeide mijn vader; hij heeft de wereld eens willen zien.
Ik wilde antwoorden, maar Mattia voorkwam me.
—Juist, dat is het, zeide hij.
—En Barberin? vroeg mijn vader. Waarom is die niet meegekomen?
Ik vertelde hem, dat Barberin dood was en welk eene teleurstelling dit voor mij was, toen wij te Parijs waren gekomen, omdat wij te Chavanon van vrouw Barberin hadden gehoord, dat mijne ouders mij zochten.
Mijn vader vertaalde toen voor mijne moeder wat ik gezegd had en ik meende te verstaan, dat zij zeide, dat dit heel goed en wel was; althans zij gebruikte bij herhaling de woorden well en good, die ik kende. Waarom was het goed en wel, dat Barberin dood was? Dat vroeg ik me telkens af, zonder dat ik een antwoord op die vraag kon vinden.
—Ge kent geen engelsch? vroeg mijn vader.
—Neen, ik ken alleen fransch en ook italiaansch; dat heb ik geleerd van den patroon, aan wien Barberin mij verhuurd had.
—Vitalis.
—Wist gij dan…
—Barberin heeft me zijn naam meegedeeld, toen ik voor eenigen tijd in Frankrijk was om u te zoeken. Maar ge zult wel nieuwsgierig zijn om te weten, waarom wij dertien jaar lang geen nasporingen naar u gedaan hebben en plotseling op het denkbeeld zijn gekomen om Barberin op te zoeken.
—Ja, heel nieuwsgierig, dat verzeker ik u: erg nieuwsgierig.
—Ga dan bij het vuur zitten, dan zal ik het u vertellen.
Bij het binnenkomen had ik mijn harp tegen den wand gezet; ik legde nu ook mijn reiszak neer en zette mij op de aangewezen plaats.
Maar toen ik mijne beslijkte en natte voeten bij het vuur uitstrekte, spuwde mijn grootvader in die richting, zonder een woord te spreken, maar als eene oude kat die nijdig wordt. Dit was genoeg om mij te doen begrijpen, dat ik hem hinderde, en ik trok mijne voeten terug.
—Doe maar of gij 't niet merkt, zeide mijn vader; de oude heeft niet graag, dat men zich bij zijn vuur zet, maar als ge 't koud hebt, warm u dan. Met hem behoeft men zooveel omslag niet te maken.
Het trof me hem zoo te hooren spreken over een oud man met grijze haren; ik dacht, dat zoo men voor iemand ontzag moet hebben, dit wel was voor iemand als deze; ik hield dus mijn beenen onder mijn stoel.
—Ge zijt onze oudste zoon, zeide mijn vader, en ge werdt geboren een jaar nadat ik met uwe moeder gehuwd was. Toen ik haar trouwde was er een meisje, die meende dat ik haar ten huwelijk zou vragen en die woedend was, nu ik eene andere nam en een doodelijken haat opvatte jegens haar, die ze als hare mededingster beschouwde. Om zich te wreken stal zij u juist op den dag, dat gij zes maanden oud waart en bracht u naar Frankrijk, naar Parijs, waar zij u te vondeling legde. Wij deden alle mogelijke nasporingen, maar wij gingen niet naar Parijs, want wij konden niet denken, dat zij zoover met u was heengetrokken. Wij vonden u dus niet en meenden, dat gij dood en voor altijd voor ons verloren waart, toen drie maanden geleden die vrouw, door eene doodelijke ziekte aangetast, op haar sterfbed de waarheid mededeelde.
Onverwijld begaf ik mij naar Frankrijk, naar den commissaris van politie van de wijk waarin gij te vondeling waart gelegd. Van hem vernam ik, dat gij door een metselaar uit Chavanon waart gevonden en ik reisde naar Chavanon. Barberin deelde mij mede, dat hij u aan een reizenden muzikant, Vitalis, had verhuurd en
dat gij met dezen door Frankrijk zwierft. Daar ik niet in Frankrijk kon blijven en Vitalis opzoeken, droeg ik aan Barberin die taak op en gaf hem het geld, dat hij noodig had om naar Parijs te komen. Tevens verzocht ik hem, de rechtsgeleerden, aan wie ik mijne zaken in handen had gegeven, de heeren Greth and Galley, kennis te geven, als hij u gevonden had. Mijn eigen adres gaf ik hem niet, omdat wij alleen 's winters in Londen wonen. Des zomers doorkruisen wij Engeland en Schotland voor onzen handel, want wij zijn reizende kooplui en nemen onze wagens en ons gezin mede. Nu weet ge hoe gij teruggevonden zijt en hoe gij, na dertien jaar, weder uwe plaats in ons gezin inneemt. Ik begrijp best, dat gij er u nog niet geheel thuis gevoelt, want gij kent ons nog niet, en gij verstaat niet wat wij zeggen, evenmin als mijn vrouw en kinderen u kunnen verstaan; maar ik vertrouw, dat dit wel spoedig zal komen en gij u hier weldra gewennen zult.
Zonder twijfel zou ik mij spoedig gewennen. Dat was dan ook natuurlijk, want ik was nu bij mijne familie en zij, met wie ik voortaan leven zou, waren mijn vader, moeder, broers en zusters.
Die mooie luiers waren dus bedrog; voor vrouw Barberin, voor Lize, voor vader Acquin en voor allen, die mij geholpen hadden, was dit recht ongelukkig. Ik kon voor hen niet doen wat ik mij altijd had voorgesteld, want reizende kooplui, vooral zij, die in zulk een stulp woonden, zijn geen rijke menschen; maar voor mij zelven was dit een vrij onverschillige zaak. Ik had een familie en het was een dwaze kinderdroom van mij geweest te meenen, dat ik, mijn ouders vindende, rijk zou worden. Liefde is meer dan rijkdom en aan rijkdom had ik geen behoefte, maar wel aan liefde.
Terwijl ik naar het verhaal van mijn vader luisterde en slechts ooren en oogen had voor hem, had men de tafels gedekt: borden met blauwe bloemen, en op een tinnen schotel een groot stuk gebraden ossenvleesch met aardappelen er omheen.
—Hebt ge honger, jongens? vroeg mijn vader aan Mattia en mij. Mattia zeide niets, maar liet zijne witte tanden zien.
—Laten wij dan aan tafel gaan.