Vóór hij zitten ging, schoof hij den stoel van grootvader aan; toen zette hij zich met den rug naar 't vuur en begon het vleesch te snijden en gaf ons elk een snee met aardappelen.
Hoewel ik niet zoo geheel in de vormen was opgevoed, of liever ofschoon ik in het geheel niet was opgevoed, merkte ik toch op, dat mijn broers en mijne oudste zuster meest met de handen aten, dat ze de vingers in de saus doopten en ze aflikten zonder dat mijn vader en moeder dit schenen op te merken. Wat mijn grootvader betrof, de hand die hij tot zijn dienst had, ging onophoudelijk van zijn bord naar zijn mond. Toen hij een stukje uit de bevende vingers liet vallen, begonnen mijn broers om hem te lachen.
Toen het avondeten was gebruikt, dacht ik dat wij den avond bij het vuur zouden doorbrengen; maar mijn vader zeide, dat hij menschen wachtte en dat wij naar bed moesten gaan. Toen nam hij eene kaars en bracht ons in een stal, die grensde aan het vertrek, waar wij gegeten hadden. Daar stonden twee wagens, zooals gewoonlijk reizende kooplui gebruiken. Hij opende de deur van een dier wagens en wij zagen daarin twee heerlijke bedden.
—Daar kunt ge slapen; rust wel.
Dat was de ontvangst bij mijne familie—de familie Driscoll.
XXXV.
EERT UW VADER EN UWE MOEDER.
Bij het heengaan had mijn vader de kaars achtergelaten, maar hij had de deur van den wagen gesloten. Er bleef ons dus niets anders over dan te gaan slapen. En dat deden wij ook, maar zoo spoedig mogelijk zonder te blijven praten, gelijk wij 's avonds gewoon waren en zonder elkander den indruk mede te deelen, dien het gebeurde van den dag op ons gemaakt had.
—Rust wel, Rémi, zeide Mattia.
—Rust wel, Mattia.
Mattia had niet meer lust om te spreken dan ik zelf, en het deed mij genoegen dat hij zweeg.
Maar al heeft men geen lust om te praten, dan heeft men nog niet altijd lust om te gaan slapen. Toen het licht was uitgegaan, was het mij onmogelijk de oogen te sluiten; ik begon na te denken over al hetgeen er had plaats gehad, en legde mij nu eens op de eene dan op de andere zijde.
Terwijl ik lag te peinzen, hoorde ik Mattia, die de slaapplaats boven de mijne innam, eveneens zich telkens omkeeren; ook hij sliep dus niet.
—Slaap je? vroeg ik op gedempten toon.
—Nog niet.
—Gij hebt toch niets?
—Neen, niets; ik voel me integendeel heel wel, maar alles draait om me heen; 't is of ik nog op zee ben en de wagen op en neer gaat als de golven.
Zouden het alleen de gevolgen van zeeziekte zijn, die Mattia beletten te slapen?
Waren de gedachten, die hem vervulden, niet dezelfde als de mijne? Hij hield genoeg van me en wij waren eens genoeg van geest, zoowel als van hart, om te gevoelen wat ik gevoelde.
De slaap kwam maar niet en naarmate de tijd voorbijging, vermeerderde mijn onbestemde angst. Eerst had ik niet juist den indruk beseft, die alles overheerschte wat er in mijn hoofd verward en nevelachtig omging; maar nu begon ik te gevoelen dat het vrees was. Vrees voor wat? ik wist het niet, maar vrees was het. Maar ik was niet bang, omdat ik in dien wagen lag temidden van die ellendige wijk Bethnal-Green. Hoe menigen nacht had ik in mijn leven reeds doorgebracht, waarin ik niet zoo veilig was als hier. Ik was bewust dat geen gevaar mij dreigde en toch was ik beangst: hoe meer ik er mij tegen verzette, zooveel te minder slaagde ik erin mij gerust te stellen.
Het eene uur ging voorbij na het andere, zonder dat ik mij rekenschap kon geven van den tijd, want er waren in den omtrek geen klokken die sloegen. Op eens hoorde ik een groot gedruisch aan de staldeur, die in een andere straat uitkwam als De Roode Leeuw, en na een herhaald geroep met gelijkmatige tusschenpoozen, drong het schijnsel van een licht in onzen wagen door.
Verrast zag ik om mij, terwijl Capi, die tegen mijn legerstede lag te slapen, oprees en begon te knorren. Ik zag toen dat het schijnsel tot ons doordrong door een raampje in den wand van onzen wagen, waartegen onze slaapplaatsen waren gemaakt en dat ik bij het naar bed gaan niet gezien had, omdat er een gordijn voor hing. Een gedeelte van het raampje kwam uit in de slaapstede van Mattia; het andere gedeelte in de mijne. Daar ik niet wilde dat Capi het geheele huis in opschudding zou brengen, legde ik de hand op zijn bek en keek naar buiten.
Mijn vader was het, die in den stal was gekomen en met kracht, maar zonder gedruis, de straatdeur had geopend en vervolgens op dezelfde wijze gesloten, nadat hij twee mannen had ingelaten die elk een grooten zwaren zak droegen.
Hij legde een vinger op zijn mond en wees met de andere hand waarin hij een dievenlantaarn hield, naar den wagen, waarin wij lagen. Dit beteekende waarschijnlijk, dat men geen gedruisch moest maken, daar wij anders wakker zouden worden.
Die bezorgdheid voor ons deed mij goed en ik was op het punt hem toe te
roepen, dat men zich niet behoefde te ontzien, want dat ik niet sliep, maar daar dan ook Mattia wakker zou worden, die naar ik meende in diepen slaap was gedompeld, hield ik mij stil.
Mijn vader hielp de mannen hun zakken afleggen en ging toen een oogenblik heen om met mijne moeder terug te komen. Terwijl hij weg was, hadden de mannen hunne zakken geopend; de een was vol manufacturen; in den anderen was bontwerk, gebreid goed, onderbroeken, kousen, handschoenen enz.
Toen begreep ik wat mij eerst had verwonderd; die mannen waren kooplui, die hunne waar aan mijne ouders kwamen brengen.
Mijn vader nam alles stuk voor stuk in handen en bekeek het bij zijn lantaarn, terwijl mijne moeder met eene schaar de aangehechte papiertjes er afknipte en die in haar zak stak.
Dit kwam mij vreemd voor, evenals het uur, waarop die verkoop plaats had, mij verwonderde.
Gedurende het onderzoek zeide mijn vader nu en dan op fluisterenden toon een paar woorden tot de mannen, die de zakken hadden gebracht. Als ik engelsch had gekend, zou ik die woorden misschien verstaan hebben, maar men verstaat slecht wat men niet begrijpt. Alleen het woord policeman, dat bij herhaling werd gebruikt, trof mijn oor.
Nadat de inhoud van de zakken zorgvuldig was bekeken, verlieten mijne ouders en de twee mannen den stal en gingen in huis; zeker om af te rekenen. Toen was alles weder donker om ons heen.
Ik wilde mij diets maken, dat al wat ik gezien had heel natuurlijk was, maar hoe ik ook mijn best deed, ik kon me zelven maar niet overtuigen. Waarom waren die menschen niet door de deur van De Roode Leeuw binnengekomen? Waarom had men op zoo fluisterenden toon over de politie gesproken, alsof men bang was buiten te worden gehoord? Waarom had mijne moeder de briefjes afgeknipt van de stukken goed, die zij gekocht had?
Die vragen waren niet geschikt om mij spoedig te doen inslapen en daar ik er geen antwoord op vond, trachtte ik ze uit mijn geest te verdrijven, maar tevergeefs. Na verloop van eenigen tijd zag ik weder het schijnsel van een licht in onzen wagen vallen en wederom keek ik door eene reet van het gordijn; maar
ditmaal was het ondanks mijzelven en tegen mijn wil, terwijl ik de eerste maal meer natuurlijk met opzet had gekeken. Thans zeide ik tot mezelven dat ik niet kijken mocht, en toch keek ik. Ik was zeker dat het beter was niet te zien en toch wilde ik zien.
Mijn vader en moeder waren alleen; terwijl mijne moeder snel twee pakken maakte van de artikelen, die men had neergelegd, veegde mijn vader een hoek van den stal schoon; onder het droge zand, dat hij met krachtige vegen met den bezem opzijde schoof, werd weldra een luik zichtbaar; hij lichtte het op; mijne moeder was intusschen gereed gekomen met het vullen en toebinden der twee zakken en hij daalde er mede in een kelder, waarvan ik de diepte niet zien kon, terwijl mijne moeder hem bijlichtte met de lantaarn. Toen de twee pakken geborgen waren, kwam mijn vader weder te voorschijn, sloot het luik en veegde weder het zand er overheen. Toen hij dit gedaan had, was het onmogelijk den ingang van den kelder te bespeuren. Over het zand strooiden zij weder eenig hooi, waarmede de vloer van den stal bedekt was.
Toen gingen zij heen.
Op het oogenblik dat zij zonder gedruisch de deur sloten, kwam het mij voor dat ik Mattia zich hoorde bewegen: het was alsof hij zijn hoofd op zijn kussen legde.
Had hij ook gezien wat er gebeurd was? Ik durfde het hem niet vragen; het was geene onbestemde vrees meer, die mij vervulde; ik wist thans, waarom ik zoo angstig te moede was: van het hoofd tot de voeten brak mij het koude zweet uit.
Zoo bleef ik den ganschen nacht liggen; een haan in de buurt kondigde het aanbreken van den dag aan; eerst toen viel ik in slaap maar het was eene zware, koortsachtige slaap, vol akelige droombeelden, die mij met schrik en angst vervulden.