Een buurman zou ons huis sluiten en de sleutels voor den eigenaar bewaren; hij stoorde mij in mijn overpeinzing en bracht mij in de werkelijkheid terug.
—Blijft gij hier? vroeg hij.
—Neen, ik vertrek.
—Waar gaat gij heen?
—Recht toe recht aan.
Waarschijnlijk gevoelde hij medelijden met mij, want hij reikte mij de hand.
—Als gij hier wilt blijven, kunt gij bij mij komen, maar zonder iets te verdienen; want gij zijt niet sterk genoeg; later misschien wel.
Ik bedankte hem.
—Zooals gij wilt, het was voor uw bestwil, goede reis!
En hij verwijderde zich. Het rijtuig was vertrokken; het huis gesloten.
Ik hing mijn harp over den schouder; dit had ik vroeger zoo menigmaal gedaan en het trok thans Capi's aandacht; hij richtte zich op en keek mij met zijn glinsterende oogen aan.
—Kom Capi!
Hij begreep dit en sprong blaffende tegen mij op. Ik wendde mijn oogen van het huis af, waarin ik twee jaar lang gelukkig had mogen zijn en waarin ik altijd had willen blijven.
Ik zag recht voor mij uit.
De zon stond hoog aan den hemel; het was een heldere lucht en zeer warm; het had niets van dien kouden nacht, waarin ik uitgeput van vermoeienis voor deze deur nederviel.
Die twee jaren waren slechts een oponthoud geweest en thans was ik weder genoodzaakt mijn weg te hervatten.
Maar dit oponthoud had weldadig op mij gewerkt.
Het had mij krachtiger gemaakt. En hetgeen nog dubbel zooveel voor mij was, ik gevoelde, dat ik vrienden had gekregen.
Ik was niet meer alleen op de wereld.
Ik had voortaan een doel in mijn leven: hun die van mij hielden en van wie ik hield, nuttig te zijn en genoegen te geven.
Een nieuw leven opende zich voor mij.
Voorwaarts!
XXII.
VOORWAARTS.
Voorwaarts!
De wijde wereld lag daar voor mij open, het deed er niet toe, naar welken kant ik mijn schreden richtte, het kwam er niet op aan of ik naar het noorden of het zuiden, het oosten of het westen ging; ik was geheel vrij.
Hoewel nog maar een knaap, was ik geheel mijn eigen meester.
Helaas! juist dit was het meest treurige van mijn toestand.
Er zijn kinderen, die dikwijls bij zichzelf zeggen: "O, kon ik maar doen, wat ik gaarne wilde!" en die met verlangen den dag tegemoetzien, waarop zij van hun vrijheid kunnen gebruik maken … om dwaasheden te begaan.
Ik dacht bij mezelf: "Och, had ik toch maar iemand, die mij kon raden en leiden."
Tusschen die kinderen en mij was er dus een treurig onderscheid.
Wanneer zij eene dwaasheid begaan, dan hebben zij altijd iemand in hun nabijheid, die hun de hand reikt, wanneer zij struikelen, of om hen op te beuren als zij gevallen zijn, terwijl ik niemand had. Als ik struikelde, zou ik moeten vallen en beproeven alleen op te staan, zoo ik althans nog in staat was om op te staan.
Ik had genoeg ondervinding om te begrijpen, dat dit mijn toestand wezen kon—
wat mij, ik moet het bekennen, wel eenigen angst aanjoeg.
Hoewel nog zeer jong, was ik reeds vaak door het ongeluk getroffen en ik was er
dus op bedacht voorzichtiger te zijn dan andere kinderen van mijn leeftijd; maar dat voordeel had ik echter duur moeten koopen.
Vóór ik den weg, die voor mij openlag, betrad, wilde ik eerst hem, die de laatste jaren een vader voor mij geweest was, bezoeken: daar tante Katherina mij niet met de kinderen had medegenomen om hem vaarwel te zeggen, moest ik thans wel alleen afscheid van hem gaan nemen.
Zonder ooit zelf voor schuld in hechtenis te zijn genomen, had ik er toch genoeg over hooren spreken om zeker te zijn, dat ik hem in de gevangenis zou vinden.
Ik volgde den weg naar de Madeleine, dien ik zeer goed kende. Daar tante Katherina en de kinderen bij hem waren toegelaten, zou men ook mij niet weigeren. Ik was immers ook zijn kind, of liever ik was zijn kind geweest, want hij had mij liefgehad!
Ik durfde, met Capi op mijne hielen, mij niet in alle straten van Parijs wagen.