Ik was niet rijk, maar ik had toch geld genoeg om dit ongelukkige kind niet van honger te laten omkomen; hoe dankbaar zou ik niet geweest zijn als men mij op weg naar Toulouse, toen ik even hongerig was als Mattia op dit oogenblik, een stukje brood gegeven had.
—Wacht hier op mij, zeide ik.
Ik liep zoo gauw ik kon naar een bakker, die op den hoek van de straat woonde en keerde met een stuk brood terug, dat ik hem aanbood; hij brak het klein en begon er met gulzigheid van te eten.
—En wat wilt gij nu gaan doen? vroeg ik.
—Dat weet ik niet.
—Gij moet toch iets gaan beginnen.
—Ik wilde juist mijn viool gaan verkoopen, toen gij mij aanspraakt en zeker zou ik ze reeds verkocht hebben, als het mij niet zooveel kostte om ervan te scheiden. Het is mijn eenig genot en troost. Als ik mij erg treurig gevoel, dan zonder ik mij af en speel voor mezelf eenigen tijd en dan zie ik allerlei mooie dingen in den hemel, veel mooier nog dan in mijn droomen; dat spreekt.
—Waarom speelt gij dan niet op straat op uw viool?
—Ik heb erop gespeeld, maar niemand heeft mij er iets voor gegeven.
Ik wist hoe onaangenaam het was, als niemand eraan dacht om zijn hand in den zak te steken.
—En gij? vroeg Mattia, wat gaat gij thans doen?
Ik weet niet waarom, maar door een gevoel van ijdelheid gedreven, zeide ik:
—Wel, ik ben het hoofd van een troep.
Het was de waarheid, dat ik een troep bezat, want Capi maakte er een deel van uit, maar toch grensden mijn woorden zeer nauw aan een leugen.
—O, als gij dan wilt…. begon Mattia.
—Wàt?
—Mij bij uw troep opnemen.
Toen werd ik weder oprecht.
—Hier hebt gij mijn heelen troep, zeide ik, op Capi wijzende.
—Welnu, wat doet er dat toe, dan zijn we met ons drieën. Ik bid u, laat mij niet aan mijn lot over; wat zou er van mij worden? waarschijnlijk zou ik van honger sterven.
Van honger sterven! Allen, die dezen kreet hooren, zullen er niet denzelfden zin aan hechten en menigeen zal hem zelfs niet begrijpen. Mij sneed hij door de ziel: ik wist wat het zeggen wilde van honger te sterven.
—Ik kan werken, vervolgde Mattia; ik speelde viool, ik kan koorddansen, door een hoepel springen en zingen; gij zult zien, ik zal alles doen wat gij wilt; ik zal uw knecht zijn, ik zal u gehoorzamen; ik behoef geen geld, maar slechts voedsel, als ik iets verkeerd doe, dan kunt gij mij slaan; maar gij moet mij niet op mijn hoofd slaan, dat moet gij mij beloven, want mijn hoofd is zeer gevoelig, daar Garofoli mij zoo dikwijls erop geslagen heeft.
Toen ik dien armen Mattia zoo hoorde spreken, voelde ik dat er tranen in mijn oogen welden. Het zou mij onmogelijk zijn geweest hem zijn verzoek niet in te willigen. Van honger sterven! Maar had hij met mij daar niet evenveel kans op als wanneer hij alleen bleef? Ik maakte hem daarop opmerkzaam, maar hij wilde er niets van hooren.
—Neen, antwoordde hij, met zijn beiden sterft men niet van honger; men steunt en helpt elkander; hij die iets heeft, geeft aan den ander een deel van het zijne.
Deze woorden maakten een eind aan mijn aarzeling: daar ik iets had, moest ik hem dus helpen.
—Nu, sla dan toe, zeide ik.
Hij vatte mijn hand en kuste die, en dit trof mij zoo, dat ik niet langer mijn tranen bedwingen kon.
Ga met mij mede, zeide ik, maar niet als mijn knecht, als mijn makker.
Ik hing toen mijn harp weder over den schouder.
—Voorwaarts! sprak ik.
Een kwartier later hadden wij Parijs verlaten.
De voorjaarszon had de wegen gedroogd en de grond was zelfs hard, zoodat wij gemakkelijk konden voortloopen.
Het was zoel in de lucht en de aprilzon stond aan den blauwen, onbewolkten hemel.
Welk een verschil met dien dag, toen ik voor de eerste maal Parijs binnentrad, die stad waarnaar ik zoo vurig had verlangd, alsof Parijs het beloofde land was.
Langs de slooten zag men hier en daar reeds eenige grassprieten en een meizoentje of krokus kwam van afstand tot afstand uit de aarde te voorschijn.
Als wij voorbij tuinen kwamen, zagen wij de takjes der seringen tusschen het groen, dat door een zacht koeltje bewogen werd en soms viel de bloesem van een vroeg bloeienden boom ons op 't hoofd.
In de tuinen, in het kreupelhout langs den weg, in de hooge boomen, overal hoorden wij het tjilpen der vogels en voor ons uit scheerden van tijd tot tijd de zwaluwen langs den weg, om het een of ander onzichtbaar mugje te vervolgen.
Onze reis begon goed en vol vertrouwen stapte ik voort; Capi, die nu van zijn touw bevrijd was, sprong om ons heen en blafte alle rijtuigen en steenhoopen aan, blafte tegen alles en niets, uit louter pleizier om te blaffen, wat voor de honden waarschijnlijk een even groot genot moet zijn als voor de menschen om te zingen.
Mattia liep zwijgend naast mij voort; ongetwijfeld dacht hij over alles na en ik
zeide ook niets, daar ik hem niet wilde storen en ik zelf ook tot nadenken wilde komen.