—Ik heb mijn viool en die draag ik altijd bij mij.
—Welnu, zeide ik, wij zullen alles deelen, zooals dat onder makkers behoort: gij krijgt twee hemden, twee paar kousen en drie zakdoeken; daar wij alles eerlijk moeten deelen, zullen wij beurtelings elk een uur lang de reistasch dragen.
Mattia weigerde eerst dit aanbod aan te nemen, maar ik was reeds gewend om bevelen te geven, wat ik zeer prettig vond—dat moet ik bekennen—en ik verbood hem dus zich hiertegen langer te verzetten.
Op mijn hemden had ik het werktaschje van Martha uitgestald en het doosje van Lize daarnaast gelegd; hij wilde dit openen, maar dat stond ik hem niet toe; ik legde het daarom weder in de tasch zonder het zelf te openen.
—Zoo ge mij plezier wilt doen, zeide ik, dan zult ge nooit aan dit doosje komen; dat is een geschenk.
—Goed, hernam hij, ik beloof het u.
Sedert ik weder mijn schapevacht en mijn harp had omgehangen, had ik toch iets, dat mij hinderde:—het was mijn broek. Ik meende dat een kunstenaar geen lange broek moest dragen; als men in het publiek optrad, moest men korte broeken dragen met kousen, waarover gekleurde schoenlinten kruiselings gebonden waren. Een lange broek was goed voor een tuinman, maar niet voor mij, die nu kunstenaar was!…
Als men zich eenmaal iets in het hoofd gesteld heeft en meester over zijn eigen daden is, dan wacht men niet lang om zijn wil ten uitvoer te brengen. Ik opende Martha's werktaschje en haalde de schaar eruit te voorschijn.
—Terwijl ik mijn broek in orde maak, zeide ik tot Mattia, moet gij mij in dien tijd eens laten hooren, hoe gij op de viool speelt.
—O, dat is goed.
Hij nam daarop de viool en begon te spelen.
In dien tusschentijd zette ik dapper de punt der schaar in de stof van mijn broek, even boven de knie en begon er de beenen af te knippen.
Het was een goede broek van grijs laken, evenals mijn jas en vest, en toen vader Acquin haar mij gegeven had, was ik er erg mede in mijn schik geweest; maar het kwam niet bij mij op, dat ik haar geheel vernielde door er een stuk af te knippen; integendeel.
In het eerst had ik onder het knippen naar Mattia geluisterd, maar al spoedig had ik de schaar opzijde gelegd en was ik geheel gehoor; Mattia speelde bijna even mooi als Vitalis.
—En wie heeft u viool leeren spelen? vroeg ik, in de handen klappend.
—Niemand, of liever iedereen, en vooral mezelf, door mij veel te oefenen.
—En wie heeft u muziek geleerd?
—Dat weet ik niet; ik speel wat ik heb hooren spelen.
—Kent gij de noten?
—Neen.
—Ik zal ze u leeren.
—Gij kent dus alles?
—Dat moet wel, daar ik directeur van een tooneelgezelschap ben.
Men is geen kunstenaar zonder eigenwaan; ik wilde aan Mattia toonen, dat ik ook musicus was.
Ik nam mijn harp, en zonder eenige inleiding begon ik mijn beroemd lied.
"Fenesta vascia e
padrona crudele".
En zooals het onder artisten behoort, betaalde Mattia mijn spel met dezelfde loftuitingen als ik het zijne; hij had veel talent, maar ook ik had talent en wij waren elkander waardig.
Maar toch konden wij daar niet blijven zitten en elkaar tal van complimenten maken; wij moesten, na voor ons zelven en ons eigen genot muziek te hebben gemaakt, muziek maken voor een avondmaal en een slaapplaats.
Ik sloot mijn reiszak weder, dien Mattia thans over zijn schouder hing.
En nu voorwaarts over den bestoven weg; nu moesten wij in het eerste dorp, waar wij aankwamen, blijven en daar een voorstelling geven; "eerste optreden van het gezelschap Rémi."
—Leer mij uw lied, zeide Mattia, wij zullen het dan samen zingen en ik denk, dat ik het wel spoedig met de viool zal kunnen begeleiden; dat moet zeer mooi zijn.
Dat zou zeker zeer mooi zijn en het "geëerde publiek" zou wel een hart van steen moeten hebben om ons niet ruimschoots daarvoor te beloonen.
Die studie werd ons echter bespaard. Toen wij een dorp bereikten en wij bezig waren een geschikte plaats voor onze voorstelling uit te zoeken, kwamen wij voorbij een boerderij, waar tal van menschen, gedost in hun zondagsche kleeren met bloemen en linten versierd, bij elkander waren; men behoefde niet heel slim te zijn om te raden, dat dit een bruiloft was.
Plotseling viel het mij in, dat deze menschen het misschien wel prettig zouden vinden, als wij muziek maakten om hen te laten dansen; ik liep de plaats dus op, gevolgd door Mattia en Capi, en met mijn hoed in de hand en eene diepe buiging
—de deftige buiging van Vitalis—deed ik aan den eersten persoon, dien ik tegenkwam, dit voorstel.
Het was een groote jonge man, wiens rood gelaat door een paar stijve hooge boorden, die tot aan de ooren reikten, was ingesloten; hij zag er goedhartig en bedaard uit.
Hij gaf mij geen antwoord; maar zich geheel omkeerende tot eenige bruiloftsgasten—want zijn fonkelnieuwe jas scheen hem in zijn bewegingen te hinderen—stak hij twee vingers in den mond, en liet daarop een schel gefluit hooren, waarvan zelfs Capi schrikte.
—Heilo, ho! vrienden! riep hij; wat dunkt u van een stukje muziek? Hier komen juist eenige muzikanten.
—O ja, ja! muziek, muziek! riepen allen als uit één mond.