—Ruimte voor een quadrille.
En binnen weinige minuten hadden de dansers een kring gevormd en waren alle kippen en vogels die rondliepen op de vlucht geslagen.
—Hebt gij wel eens een quadrille gespeeld? vroeg ik Mattia fluisterend in het italiaansch, want ik gevoelde mij in het geheel niet gerust.
—Ja.
En hij begon er een op zijn viool te spelen, toevallig kende ik de wijs. Wij waren dus gered.
Er werd een karretje uit den stal gehaald en de boomen op den grond gelegd, zoodat wij er konden instijgen.
Hoewel we nooit samen gespeeld hadden, bleef onze quadrille toch goed in de maat. Het is waar, ons publiek was niet zeer fijn noch aan veel gewend.
—Kan een van u op den waldhoren blazen? vroeg de groote man.
—Ja, ik, antwoordde Mattia, maar ik bezit er geen.
—Ik zal er een gaan halen, want ik vind een viool wel heel mooi, maar ijselijk pieperig.
—Speelt gij dan ook op den waldhoren? vroeg ik in het italiaansch aan Mattia.
—Ook op de schuiftrompet en de fluit.
Mattia was ongetwijfeld een groote aanwinst voor mij.
De waldhoren was spoedig gehaald en weder begonnen wij quadrilles, polka's en walsen te spelen.
Wij speelden, zonder een oogenblik op te houden, tot aan den nacht toe door; dat was voor mij niet heel erg, maar wel voor Mattia, want hij had de zwaarste partij, daar hij bovendien vermoeid was van de reis en de ontberingen.
Van tijd tot tijd zag ik hem bleek worden, maar hij speelde toch door, en blies zoo hard hij kon door den horen.
Gelukkig was ik niet de eenige, die zijn bleekheid opmerkte; de bruid zag het eveneens.
—Nu is het genoeg, sprak zij, de kleine jongen kan het niet langer volhouden; nu moet ieder zijn beurs openen voor de muzikanten.
—Als gij het goedvindt, zeide ik, terwijl ik uit den wagen sprong, dan zal onze kassier met het bakje rondgaan.
Ik wierp Capi mijn hoed toe, dien hij in zijn bek opving.
Allen bewonderden om strijd de bevallige buiging, die hij maakte, als men hem iets gegeven had, maar wat voor ons nog wel het meeste waard was, hij haalde zeer veel op; daar ik hem met de oogen volgde, kon ik telkens een stuk zilver zien glinsteren; bij de bruid kwam hij het laatst en deze legde er een vijf francs stuk in.
Welk een schat! En daarmede was het nog niet gedaan. Men noodigde ons in de keuken en zorgde in een schuur voor een slaapplaats. Als wij den anderen morgen deze gastvrije woning verlieten, zouden wij minstens dertig francs bezitten.
—Dat hebben we aan u te danken, Mattia, zeide ik tot mijn makker; alleen zou ik nooit zoo'n orkest hebben kunnen samenstellen.
Toen ik dit zeide, schoten mij plotseling de woorden van vader Acquin te binnen, toen ik begonnen was met Lize les te geven. Weder had ik een bewijs, dat men beloond wordt voor het goede, dat men doet.
—Ik had een dwazer streek kunnen begaan dan u in mijn troep op te nemen.
Met dertig francs in onzen zak waren wij rijk, en toen wij te Corbeil kwamen, durfde ik, zonder al te onvoorzichtig te zijn, eenige noodzakelijke inkoopen doen; in de eerste plaats een waldhoren, die ons bij een oudroest drie francs kostte; hij was wel niet nieuw, maar toch tamelijk onderhouden en zeker zou hij ons goed te stade komen; voorts kocht ik rood lint voor onze kousen en een versleten ransel voor Mattia, want het was minder vermoeiend om altijd een
lichten zak, dan nu en dan een zwaren op den rug te dragen. Wij zouden alles wat wij dragen moesten eerlijk verdeelen en op die wijze veel vlugger kunnen loopen.
Toen we Corbeil verlieten, waren wij werkelijk goed ingespannen, al onze inkoopen waren betaald, en wij hadden nog acht en twintig francs over, daar onze voorstellingen zeer veel hadden opgebracht. Ons répertoire hadden we zóó samengesteld, dat we verscheidene dagen achtereen in dezelfde streek konden blijven, zonder dat we te veel in herhalingen behoefden te vervallen; gelukkig konden Mattia en ik het uitmuntend met elkaar vinden en waren wij als broeders voor elkander.
—Gij begrijpt toch wel, dat het al te mooi is, dat de chef van een troep nooit slaat, zeide hij dikwijls, lachende.
—Gij zijt dus tevreden?
—Of ik tevreden ben! Voor het eerst van mijn leven, sedert ik mijn land verlaten heb, verlang ik niet naar het ziekenhuis.
Deze gunstige toestand prikkelde mijne eerzucht.
Toen wij Corbeil verlaten hadden, begaven we ons naar Montargis, welke stad in dezelfde richting ligt als het dorp van vrouw Barberin.
Als ik moeder Barberin ging opzoeken, kweet ik mij tevens van mijn schuld; toch kon ik haar maar zeer weinig en lang niet voldoende mijn dank bewijzen.
Als ik eens iets voor haar medebracht….
Nu ik rijk was, mocht ik haar ook wel een geschenk aanbieden.
Wat zou ik haar geven?
Lang zou ik niet behoeven te zoeken.
Eén ding zou haar overgelukkig maken, niet alleen voor het oogenblik, maar zelfs op haar ouden dag,—een koe, die de plaats van de arme Roussette zou kunnen innemen.
Hoe blijde zou vrouw Barberin zijn als ik haar een koe gaf, maar welk een genot zou dit ook voor mij zijn!