—Dat is Rémi, zeide hij tot een man van omstreeks veertig jaar, die naast hem liep en een open, goedhartig gelaat had, evenals vader Acquin, wat ook niet te verwonderen was, daar zij broeders waren.
Ik begreep dat het oom Gaspard moest zijn.
—Wij wachtten u reeds lang, zeide hij vriendelijk.
—Het is een lange weg van Parijs naar Varses.
—En uw beenen zijn kort, hernam hij lachend.
Capi, die blijde was, dat hij Alexis terugzag, sprong aanhoudend tegen hem op en beet nu eens in zijn mouw, dan weder in zijn broek.
Intusschen vertelde ik aan oom Gaspard, dat Mattia mijn vriend en mijn metgezel was, een goede jongen, dien ik reeds vroeger had gekend en dien ik thans weergevonden had en die mooier dan iemand anders op den waldhoren blazen kon.
—En dat is Capi? vroeg oom Gaspard. Morgen is het Zondag en als gij dan uitgerust zijt, kunt ge ons dus een voorstelling geven. Alexis zegt, dat deze hond verstandiger is dan een schoolmeester of een tooneelspeler.
Zoo weinig als ik mij in tegenwoordigheid van tante Gaspard op mijn gemak gevoeld had, zoo weinig verlegen was ik in het bijzijn van haar echtgenoot: hij was werkelijk de waardige broeder van vader Acquin.
—Ga nu maar met elkander vooruit, want gij zult elkaar wel veel te vertellen hebben; ik zal mij bezighouden met dit jonge mensch, dat zoo mooi op den waldhoren blaast.
Wij zouden stof voor een gansche week gehad hebben, en dan zelfs zouden wij nog niet uitgepraat zijn. Alexis wilde alles van mijn reis weten en ik, van mijn kant, wenschte te vernemen, hoe hem dit nieuwe leven aanstond; op die wijze deden we elkaar zooveel vragen, dat we geen van beiden aan antwoorden dachten.
Wij liepen langzaam en alle werklieden, die zich naar huis begaven, haalden ons in; het was een lange rij, die bijna de geheele straat besloeg en allen waren even zwart en met dezelfde stof overdekt, die op den grond in een dikke laag lag gespreid.
Toen wij het huis genaderd waren, voegde oom Gaspard zich bij ons.
—Jongens, gij blijft bij ons eten.
Nooit heeft een uitnoodiging mij meer genoegen gedaan, want terwijl wij voortliepen, had ik mezelf reeds afgevraagd, of wij, wanneer we de deur bereikt hadden, van elkander zouden moeten scheiden, daar de wijze waarop de tante ons ontvangen had, niet veel goeds beloofde.
—Daar is Rémi, zeide hij het huis binnentredende, en zijn vriend.
—Ik heb ze daar straks reeds gezien.
—Des te beter, dan is de kennis al gemaakt; zij blijven bij ons eten.
Ik vond het heerlijk om met Alexis te eten, dat is te zeggen, om den geheelen avond bij hem te kunnen zijn, maar eerlijk gezegd, vond ik het ook prettig, dat ik een middagmaal kreeg. Sedert wij Parijs verlaten hadden, was onze maaltijd er steeds bij ingeschoten, nu en dan een korstje brood of een stukje spek, maar nooit een wezenlijk middagmaal, aan een tafel, met een bord en vork. Onze verdiensten stelden ons wel instaat een beter leven te leiden, maar wij moesten
zooveel mogelijk bezuinigen om de koe te koopen en Mattia was zoo goedhartig, dat hij het bijna even gaarne deed als ik, bij de gedachte aan die koe.
Dien avond echter zouden wij niet het genot van een maaltijd smaken; ik zette mij aan tafel op een stoel, maar wij kregen geen soep. Tante had den geheelen dag verpraat, eerst op het laatste oogenblik had zij aan het eten voor haar man gedacht, met dit gevolg, dat wij koffie en varkensvleesch kregen. Oom Gaspard was spoedig tevreden, want hij hield veel van rust; hij at dus zijn spek en beklaagde zich niet, of, zoo hij zich al een opmerking veroorloofde, dan deed hij dit zeer kalm en bescheiden.
—Zoo ik geen drinker word, zeide hij, zijn glas met water vullende, dan is het omdat ik er te braaf voor ben; tracht ons morgen dus soep te geven.
—Als er tijd voor is.
—Gaat de tijd dan boven de aarde sneller voorbij dan daaronder?
—En wie zal uw goed verstellen? gij verslijt alles. Hij wierp toen een blik op zijn gescheurde kleederen.
—Wij zijn werkelijk gekleed als prinsen. Onze maaltijd duurde niet lang.
—Gij kunt bij Alexis slapen, mijn jongen. Daarop keerde hij zich tot Mattia.
—En voor u zal ik een bed van stroo maken.
De avond en een groot gedeelte van den nacht werden door Alexis en mij wakend doorgebracht.
Oom Gaspard moest de steenkolen met het houweel losmaken, terwijl zijn neef tot taak had de blokken op het wagentje, dat op de rails liep, weg te rijden naar de plaats, waar het werd opgehaald.
Hoewel hij nog sedert kort mijnwerker was, hield Alexis toch reeds veel van zijn mijn en was hij trotsch op haar; zij was de mooiste en de belangrijkste uit het land; hij sprak er over zooals een reiziger, die uit een onbekende streek komt en nieuwsgierige ooren gevonden heeft.
Eerst volgt men een gang, die in de rots is uitgehouwen en als men tien minuten
daarin geloopen heeft, komt men aan een rechte en steile trap; onder aan die trap bevindt zich een houten ladder, daarna nog een ladder en weer een ladder; dan heeft men de eerste laag bereikt, die tot een diepte van vijftig meter gegraven is.
Om tot de tweede laag te komen, die op negentig meter en de derde, welke op tweehonderd meter zich bevindt, is hetzelfde laddersysteem aangebracht. In die derde laag werkte Alexis en om tot zijn werkplaats door te dringen, had hij een driemaal langer weg af te leggen dan zij, die de torens van de kerk Notre-Dame te Parijs beklimmen.
Maar terwijl de trappen van de Notre-Dame gemakkelijk op en af zijn te gaan, daar zij recht gebouwd en goed verlicht zijn, is dit in de mijn niet het geval, omdat de treden, in verband met het gehalte van de rots, nu eens verder van elkander verwijderd, dan weer dichter bij elkander zijn. Geen ander licht schijnt hier dan het lampje, dat men in de hand draagt en de grond is bedekt met vette aarde, die aanhoudend door het druppelsgewijs doorsijpelend water vochtig wordt gehouden en dikwijls ijskoud op het gelaat valt.
Tweehonderd el te dalen, dit is veel, maar nog niet alles; men moest dan door gangen naar de verschillende trappen gaan om zich naar de werkplaats te begeven; de gangen in de mijn la Truyère hadden een gezamenlijke lengte van 30 à 40 mijlen.
Natuurlijk behoefde men die 40 mijlen niet af te leggen, maar somtijds was het een vermoeiende tocht, want men liep in het water, dat voortdurend door de rots sijpelde en middenop den weg zich tot een beek vormde en tot aan de groeven stroomde, waar de machines het opzogen om het buiten de mijn te brengen.
Waar deze gangen door harde rotsen loopen, zijn het slechts onderaardsche gewelven, maar als zij in een broze en deels afgebrokkelde steenlaag zich bevinden, worden zij van boven beschoten met een houten dak, dat door dennenhouten palen wordt geschut, omdat door het uitzagen, het hout spoedig tot verrotting overgaat. Hoewel de boomstammen zoo gesteld waren dat zij aan de drukking van het gewelf weerstand konden bieden, is deze soms zoo sterk, dat de palen ombuigen, de gangen smaller worden, of zoo laag, dat men er slechts op handen en voeten door kan kruipen. Op dit hout ontwikkelden zich paddestoelen en witte, wolachtige vlokjes, waarvan de witheid zonderling afstak bij den zwarten grond; de gisting der boomen deed een sterken geur ontstaan, en op de champignons, op de onbekende planten, op het witte mos, zag men vliegen, spinnekoppen en vlinders, die niet op de soorten geleken, welke men
boven den grond ziet. Ook ratten kropen door deze holen en vledermuizen hingen aan de palen met de koppen naar beneden.
Deze gangen kruisen elkander op verschillende punten, evenals in Parijs de pleinen en straten; er waren mooie en groote zooals de boulevards, nauwe en lage zooals de onaanzienlijke straten in de achterbuurten; deze onderaardsche stad was echter veel slechter verlicht dan de straten zelfs bij nacht, want hier waren geen lantaarnen of gaspitten, maar slechts de lampjes, welke de mijnwerkers bij zich dragen. Al was het zeer donker, toch hoorde men aan het leven, dat er heerschte, dat men niet onder de dooden toefde; in de werkplaatsen vernam men de ontploffingen van het kruit, waarvan de lucht en de rook tot den arbeider doordrongen; in de gangen hoorde men het rollen van de wagens; in de schachten het wrijven tegen de touwen van de korven, waarmede menschen en kolen opgehaald en neergelaten werden; en daar bovenuit het dreunen der stoommachine, die op de tweede verdieping was gesteld.