Den volgenden dag zeide ik aan oom Gaspard, dat ik den schoolmeester een bezoek ging brengen.
—O zoo, zeide hij lachend, hij heeft eindelijk een geduldig oor gevonden; ga, mijn jongen, daar uw hart het u ingeeft; gij zult toch wel gelooven, wat ge zelf wilt. Wanneer gij echter iets van hem leert, wees er dan niet zoo ijdel op; als de schoolmeester niet zoo pedant was, zou hij een beste kerel zijn.
De schoolmeester woonde niet, evenals zijn makkers, in de kom van de gemeente, maar op een kleinen afstand in een zeer onaanzienlijk en armoedig gedeelte. Hij woonde bij een oude vrouw, de weduwe van een mijnwerker, die bij een ontploffing het leven verloren had. Zij verhuurde hem een soort kelder, waarin hij op de droogste plek zijn bed geplaatst had, die echter zoo droog niet was of er groeiden nog paddestoelen onder. Maar voor een mijnwerker, die gewend is met de voeten in het water te staan en den ganschen dag water op zijn lijf voelt druppelen, was dit iets van weinig belang. Hij had deze woning gekozen, omdat hij dan in de nabijheid der kolenlagen zou zijn, en daarin zijn nasporingen kon voortzetten en vooral omdat hij hier naar welbehagen over steenkolen met afdrukken, fossielen enz. voor zijn verzameling kon beschikken.
Hij kwam mij halverwege te gemoet, toen ik binnentrad en op vroolijken toon zeide hij:
—Ik heb ook voor een lekker kostje gezorgd, want evengoed als de jeugd ooren en oogen heeft, heeft zij een maag en die moet ook gevuld worden; men voldoet dan aan alle eischen.
Het lekkere kostje bestond uit gebraden kastanjes, die in witten wijn gedoopt worden, wat men in de Cevennes voor een groote lekkernij houdt.
—Als we dat op hebben, vervolgde de schoolmeester, dan zal ik u mijn verzameling eens laten zien.
Hij sprak het woord " mijn verzameling" op een toon, die het verwijt van zijn makkers volkomen rechtvaardigde en ongetwijfeld kon een conservator van een museum er niet trotscher op zijn. Bovendien scheen mij de collectie zeer rijk toe, tenminste voor zoover ik er over oordeelen kon, en zij nam bijna zijn geheele kamer in beslag, daar de kleine stukken op de stoelen en de tafel waren uitgestald en de grootere op den grond lagen. Twintig jaren lang had hij alles verzameld, wat hij bij zijn werk vond en de moeite waard achtte om te bewaren, en daar de mijnen van Cère en Divonne zeer rijk zijn aan delfstoffen, bezat hij inderdaad zeldzame stukken, die een natuurvorscher of een geoloog gelukkig gemaakt zouden hebben.
Hij verlangde evenzeer om te spreken als ik om te luisteren; wij hadden dus in zeer korten tijd onze kastanjes naar binnen gewerkt.
Hij vertelde mij toen alles, wat ik gaarne weten wilde, terwijl hij mij de verschillende namen zijner steenen opnoemde. De avond begon reeds te vallen, eer hij hiermede geëindigd had, maar ik was toen wel gedwongen, om naar de woning van oom Gaspard terug te keeren.
XXV.
DE OVERSTROOMING.
Den anderen morgen begaven wij ons weder naar de mijn.
—Wel, vroeg oom Gaspard aan den schoolmeester, zijt gij gisteren tevreden over den knaap geweest?
—Zeker, hij heeft ooren, en ik hoop, dat hij spoedig ook oogen zal hebben.
—Het voornaamste is dat hij armen heeft, antwoordde oom Gaspard.
Hij gaf mij een houweel, om hem behulpzaam te wezen in het afbeitelen van een stuk steenkool, waarvan hij het benedengedeelte onderhanden had; de opperman moet den arbeider soms in het werk bijstaan.
Toen ik de derde maal het wagentje naar den put Saint-Alphonsine rolde, hoorde ik plotseling een oorverdoovend geraas, een vreeselijk geweld zooals ik nog nooit gehoord had. Was het een verzakking of een instorting? Ik luisterde; het geraas bleef voortduren en drong van alle zijden naar binnen. Wat beteekende dit? Ik schrikte hevig en mijne eerste gedachte was om naar de ladder te snellen en te ontvluchten.
Maar men had reeds dikwijls met mijn bangheid den spot gedreven; uit schaamte besloot ik te blijven. Was het een mijnontploffing of een wagen, die in een put werd geledigd; of waren het slechts aardhoopen, die door de gangen naar beneden stortten?
Eensklaps snelde een bende ratten langs mij heen alsof zij een escadron huzaren waren, die op de vlucht geslagen werden; daarop hoorde ik een zonderling geritsel tegen den grond en de muren, als het kabbelen van doorstroomend water.
De plaats waar ik stond, was echter geheel droog en dat geluid was mij dus onverklaarbaar.
Ik nam mijn lampje en nadat ik een blik in het rond geworpen had, bukte ik mij om langs den grond te kijken.
Het was inderdaad het water; het kwam uit de putten en steeg naar de gangen.
Dat geweldige leven, dat gedonder werd dus veroorzaakt door een waterloozing die de mijn binnendrong.
Ik liet mijn wagen op de rails staan en ijlde naar de werkplaats.
—Oom Gaspard, het water is in de mijn!
—Wat een onzin!
—Er is een gat door de Divonne geboord, laten wij ons redden.
—Laat mij met rust.
—Luister dan zelf.
Ik zeide dit op zulk een angstigen toon, dat oom Gaspard zijn werk een oogenblik staakte om te luisteren; hetzelfde geluid was het, maar nog veel sterker, veel onheilspellender. Men kon zich niet vergissen: het water stroomde met alle kracht binnen.
—Red u, riep hij, het water is in de mijn!
En al roepende: "het water is in de mijn", greep oom Gaspard zijn lampje, want hiervoor zorgt de mijnwerker altijd in de eerste plaats, en snelde de gang in.
Nog geen tien stappen had ik gedaan, of ik zag den schoolmeester eveneens zich naar de gang begeven, om naar het geluid te onderzoeken.
—Water in de mijn! riep oom Gaspard hem toe.
—De Divonne heeft een gat geboord! voegde ik er bij.
—Zijt ge dwaas!
—Redt u! riep de schoolmeester.
De oppervlakte van het water was spoedig in de gang gestegen, en reikte bijna tot onze knieën, wat ons het voortgaan zeer belemmerde.
De schoolmeester liep met ons mede en alle drie snelden wij voort, terwijl wij bij elke werkplaats riepen: