En wij begonnen allen den grond met de haken van de lampen uit te houwen; het was een zwaar werk, want de zijgang was zeer steil en de wanden zeer glad.
Maar wanneer men weet, dat, als men uitglijdt, men den dood in de diepte vindt, dan is men krachtig en behendig.
Binnen weinige minuten hadden wij elk een holte uitgehouwen, waarin wij onzen voet konden doen steunen.
Toen wij dit gedaan hadden, durfden we ademhalen en elkander aanzien. Wij waren met ons zevenen: de schoolmeester, ik, oom Gaspard, drie houwers en een opperman; de andere werklieden waren in de gang verdwenen.
Het gedruisch in de mijn ging steeds met dezelfde hevigheid voort; geen woorden kunnen de kracht ervan uitdrukken en het gebulder van het geschut, dat zich paart aan het ratelen van den donder en het dreunen der instortende bergmassa, zou geen ontzaglijker geweld teweeggebracht hebben.
Verschrikt, buiten ons zelf van angst, staarden wij elkander aan en trachtten in elkanders blik een verklaring te lezen, die het verstand ons niet aangaf.
—Het is de zondvloed, sprak de een.
—De wereld vergaat.
—Een aardbeving.
—De genius der mijn, die vertoornd is en zich wreken wil.
—Een overstrooming, die door een opeenhooping van het water in de oude werken veroorzaakt is.
—Een gat dat de Divonne heeft geboord.
Deze laatste opmerking kwam van mij, want ik hield vol, dat het niets anders zijn kon.
De schoolmeester zeide niets en zag ons beurtelings aan, terwijl hij de schouders ophaalde, alsof op klaarlichten dag deze vraag besproken werd, onder het lommer van een moerbezieboom, bij het genot van de een of andere lekkernij.
—Het is een overstrooming, zeide hij ten laatste, toen ieder zijn meening had uitgesproken.
—Door een aardbeving veroorzaakt.
—Door den boozen geest van de mijn gezonden.
—Zij komt van de oude werken.
—Het is een gat, dat de Divonne in den weg geslagen heeft.
Ieder herhaalde zijn meening.
—Het is een overstrooming, vervolgde de schoolmeester.
—En verder? Waar komt ze vandaan? vroegen verscheidene stemmen, als uit één mond.
—Dat weet ik niet, maar wat den boozen geest van de mijn betreft, dat is onzin; wat de oude werken aangaat, dat is onmogelijk; het zou alleen waar kunnen zijn, wanneer de derde laag slechts overstroomd was, maar de tweede en de eerste is het ook; gij weet wel dat het water niet stijgt, maar altijd zakt.
—Een gat.
—Zulke gaten kunnen niet geboord worden.
—Een aardbeving.
—Dat weet ik niet.
—Als gij het niet weet, zeg het dan ook niet.
—Ik weet wat een overstrooming is, en dat beteekent al iets, een overstrooming die van boven komt.
—Dat zien we allemaal, want ze is ons gevolgd.
Daar we nu droog stonden, keerde meer en meer onze bedaardheid terug en daar het water niet langer steeg, wilde men niet meer naar den schoolmeester luisteren.
—Doe maar niet of gij een geleerde zijt, want gij weet het evenmin als wij.
De overmacht, die hij door zijn moed had verkregen, toen wij in gevaar verkeerden, had hij wederom verloren. Hij zweeg oogenblikkelijk.
Om het geraas te overstemmen, spraken wij zoo luid mogelijk en toch klonk onze stem nog dof.
—Zeg eens wat.
—Wat zal ik zeggen?
—Alles wat ge wilt, zeg maar wat, het eerste wat u invalt.
Ik sprak eenige woorden.
—Goed, nu wat zachter. Juist, goed.
—Hebt ge uw verstand verloren, zeg, schoolmeester? vroeg er een.