—Redt u! Het water is in de mijn!
Het water steeg met eene ontzettende snelheid; gelukkig waren wij niet ver van de ladders verwijderd, daar wij deze anders nooit zouden hebben bereikt. De schoolmeester was de eerste, maar hij wachtte.
—Gaat gij maar vooruit, ik ben de oudste en ik heb een gerust geweten.
Het was hier de plaats niet om beleefdheden met elkander te wisselen; oom Gaspard klom het eerst naar boven, ik volgde hem en de schoolmeester achter mij en na dezen, maar een heel eind achter hem, eenige werklieden, die zich bij ons gevoegd hadden.
Nooit waren de veertig meters, welke de eerste van de tweede laag scheidden, met grootere snelheid afgelegd. Maar vóór dat wij de laatste trede bereikt hadden, viel een stroom water ons op het hoofd, waardoor onze lampen uitdoofden. Het was een waterval.
—Houd je goed vast! riep oom Gaspard.
Wij klemden ons alle drie zoo vast mogelijk aan de sporten om het water weerstand te bieden, maar zij, die achter ons kwamen, werden medegesleurd, en ongetwijfeld zouden wij, wanneer we nog een tiental sporten moesten stijgen, evenals zij, in de diepte gestort zijn, want de waterval was een stortvloed geworden.
Toen wij de eerste laag bereikt hadden, waren wij nog niet gered, want nog een vijftig el hadden wij af te leggen, eer we bij den uitgang waren, en ook in de gaanderij bevond zich het water; wij hadden geen licht, nu onze lampen waren uitgedoofd.
—Wij zijn verloren, zeide de schoolmeester bedaard; beveel uw ziel aan God,
Rémi.
Maar op hetzelfde oogenblik verschenen in de gang zeven of acht lampen, die ons tegemoet snelden; het water reikte tot aan onze knieën en zonder ons te bukken, raakten wij het met de hand aan. Het was geen kalm stroomend water, het was een vloed, een draaikolk, die alles medevoerde wat hij op zijn weg vond en stukken hout als veertjes draaien deed.
De mannen, die ons te hulp schoten en wier lampen wij bespeurden, wilden de gang volgen en op deze wijze de trappen en de ladders, die zich in de nabijheid bevonden, bereiken; maar tegen zulk een stroom waren zij niet opgewassen; hoe dezen te stuiten, hoe weerstand te bieden aan zijn kracht en aan het hout, dat hij met zich voortsleurde?
Ook hun ontsnapte dezelfde uitroep, dien de schoolmeester zich had laten ontvallen:
—Wij zijn verloren!
Zij waren ons thans genaderd.
—Dien kant! riep de schoolmeester, die de eenige scheen, welke zijn tegenwoordigheid van geest behouden had; ons eenige toevluchtsoord zijn de oude werken.
De oude werken waren een gedeelte van de mijn, waarin sedert langen tijd niet meer gearbeid werd en waar niemand ooit kwam; maar de schoolmeester had ze dikwijls bezocht als hij eenige merkwaardige steenen voor zijn collectie zocht.
—Keert terug! riep hij, en geef mij een uwer lampen, dan zal ik u daarheen brengen.
Gewoonlijk lachte men om hetgeen hij zeide, of keerde men hem schouderophalend den rug toe; maar de sterksten hadden thans zelf hun kracht verloren, waarop zij zoo trotsch plachten te zijn en een ieder volgde het bevel op, dat uit den mond van den man kwam, dien men vijf minuten geleden nog bespotte; werktuigelijk reikte elk hem zijn lampje.
Haastig greep hij er een met de eene hand, en vatte hij mij met de andere vast, terwijl hij zich aan het hoofd van den troep stelde. Daar wij nu dezelfde richting
als de stroom volgden, liepen wij veel sneller.
Ik wist niet waarheen wij ons begaven, maar mijn hoop was teruggekeerd.
Nadat wij de gang eenige minuten lang gevolgd hadden—ik weet niet of het minuten, dan wel seconden waren, want wij hadden geen besef meer van tijd—
bleef hij stilstaan.
—Wij zullen daartoe geen tijd meer hebben! riep hij, want het water stijgt met te groote snelheid.
Werkelijk rees de spiegel al hooger en hooger; van mijn knieën was het tot aan de heupen gekomen en van de heupen tot aan mijn borst.
—Wij moeten de wijk nemen naar een der zijgangen, die naar boven loopt, zeide de schoolmeester.
—En dan?
—De zijgang leidt nergens heen.
Een zijgang in te slaan was de laatste kans op redding, want dezen hebben geen uitgang; maar het was hier kiezen of deelen: wij moesten òf de zijgang nemen en daardoor eenige minuten tijd winnen, dat is te zeggen, daarmede de uitkomst op redding vermeerderen, òf de gang volgen met de zekerheid van binnen weinige oogenblikken verzwolgen te worden door de golven.
De schoolmeester voerde ons dus naar de zijgang. Twee onzer makkers wilden de gaanderij doorwaden en hen hebben wij ook nooit teruggezien.
Toen wij de gang hadden bereikt en weder tot bewustzijn kwamen, hoorden wij een donderend geraas, dat alles overstemde. Dat geluid was reeds onstaan vóór dat wij vluchtten, maar wij hadden er niet op gelet. Het werd veroorzaakt door de instortingen, het doorbreken van het water, het neerploffen in de kolken, het uiteenrukken van het houtwerk en de losbarstingen van de saamgeperste lucht.
Dit alles deed in de mijn een ontzaggelijk gedruisch ontstaan, waarbij hooren en zien verging.
—Het is de zondvloed.
—Het einde van de wereld.
—Groote God, heb medelijden met ons!
Sedert wij ons in de zijgang bevonden, had de schoolmeester geen woord gesproken, want zijn krachtige geest was verheven boven ijdel klagen.
—Kinderen, zeide hij, wij moeten ons niet vermoeien; wanneer wij onze handen en voeten zoo vastgeklemd houden, dan verliezen wij onze krachten; wij moeten rustpunten uithouwen in de wanden.
Deze raad was van het grootste belang, maar zeer moeilijk om ten uitvoer gebracht te worden, want niemand had zijn houweel medegenomen; wij hadden alleen onze lamp, maar geen van ons zijn gereedschap.
—Met de haken van onze lampen, zeide de schoolmeester.