Waarheen gingen wij met zulk een vastberaden tred?
Eerlijk gezegd wist ik het zelf niet goed, of liever in het geheel niet.
Voorwaarts!
Maar dan?
Ik had aan Lize beloofd, dat ik eerst Martha en haar broeders zou gaan zien, vóór ik haar bezoeken zou; maar verder had ik geen afspraak gemaakt; het was dus hetzelfde met wien ik begon, of ik eerst naar Cevennes, naar Charente of naar Picardië ging.
Daar ik Parijs in een zuidelijke richting verlaten had, sprak het vanzelf, dat Benjamin niet in de termen van een bezoek viel, maar dat ik tusschen Alexis en Martha kiezen moest.
Niet zonder reden had ik Parijs aan die zijde verlaten, want ik had een onbestemd verlangen om vrouw Barberin terug te zien.
Al heb ik in lang niet over haar gesproken, men moet daaruit niet opmaken, dat ik haar als een ondankbare vergeten had.
Evenmin moet men mij voor ondankbaar houden, omdat ik haar nooit had geschreven in al den tijd, dat ik van haar gescheiden was geweest.
Hoe dikwijls kwam de gedachte niet bij mij op om aan haar te schrijven en haar te zeggen: "Ik denk aan u en ik houd altijd nog veel van u"; maar daar ik bang was voor Barberin, zag ik telkens van dit plan af.
Als Barberin mij eens door middel van mijn brief terugvond, en mij dan weder bij zich nam; als hij mij nogmaals aan een anderen Vitalis verkocht, die niet als mijn oude Vitalis zou zijn? Ongetwijfeld had hij daartoe het recht. En deze gedachte deed mij telkens besluiten, liever van ondankbaarheid beschuldigd te worden, dan gevaar te loopen weder in Barberins macht te vallen, hetzij hij daarvan gebruik maakte om mij te verkoopen, hetzij hij mij onder zijn opzicht zou laten werken. Liever zou ik sterven—desnoods van honger sterven—dan aan
een dergelijk gevaar te worden blootgesteld, waarvan het denkbeeld alleen mij reeds schrik aanjoeg.
Maar zoo ik niet aan vrouw Barberin had durven schrijven, scheen het mij toch toe, dat ik vrij was om te gaan waar ik wilde, en ik kon tenminste beproeven haar te zien. Zelfs sedert ik Mattia bij mijn troep had opgenomen, zeide ik tot mezelf, dat het zeer gemakkelijk gaan zou. Ik zou Mattia vooruitzenden, terwijl ik uit voorzichtigheid achter zou blijven; hij zou bij vrouw Barberin binnengaan en haar onder het een of ander voorwendsel laten praten; als zij alleen was, zou hij haar de waarheid kunnen zeggen, mij komen waarschuwen en ik zou den drempel van het huis weder betreden, waar ik als kind gewoond had en mij in de armen werpen van haar, die mij in mijn eerste jeugd had verzorgd; maar als Barberin tehuis was, dan zou Mattia vrouw Barberin verzoeken op een bepaalde plaats te komen, en daar zou ik haar dan komen omhelzen.
Terwijl ik voortliep, bouwde ik deze luchtkasteelen en dit maakte mij stil, want ik had al mijn gedachten en al mijn overleg wel noodig om zulk een belangrijk punt vast te stellen.
Ik moest niet alleen de gelegenheid vinden om vrouw Barberin op te zoeken, maar ik moest ook mezelf overtuigen, dat wij door steden en dorpen zouden trekken, die ons een voldoende opbrengst zouden geven.
Daarvoor moest ik eerst mijn kaart raadplegen.
Wij waren nu geheel buiten en wij konden zeer goed een oogenblik uitrusten, zonder dat we bevreesd behoefden te zijn om gestoord te worden.
—Als gij het goedvindt, zeide ik tot Mattia, dan zullen we hier wat uitrusten.
Vindt ge het goed, dat we nu eens praten?
—Hebt gij mij iets te zeggen?
—Ja.
Ik haalde uit mijn reiszak de kaart te voorschijn en spreidde die op het gras uit.
Het duurde lang eer ik mij goed op de hoogte gesteld had, maar eindelijk gelukte het mij toch mijn weg af te bakenen: Corbeil, Fontainebleau, Montargis, Gien, Bourges, Saint-Amand, Montlucour. Wij konden dus zeer goed naar Chavanon gaan en als het ons nu wat medeliep, dan zouden we op weg geen honger
behoeven te lijden.
—Wat is dat? vroeg Mattia, op de kaart wijzende.
Ik legde hem toen uit wat het was en waartoe het diende, met ongeveer dezelfde woorden, als Vitalis gebruikt had, toen hij mij de eerste les in de aardrijkskunde gaf.
Hij luisterde aandachtig, terwijl hij mij strak aanzag.
—Maar dan moet men kunnen lezen.
—Zeker; kunt gij dan niet lezen?
—Neen.
—Wilt gij het leeren?
—Kan men dan op de kaart den weg van Gisors naar Parijs vinden.
—Zeker, zeer gemakkelijk zelfs.
En ik wees hem dien op de kaart.
In het eerst wilde hij niet gelooven wat ik hem vertelde, terwijl ik met mijn vinger den weg op de kaart volgde.
Ik legde hem toen zoo goed mogelijk, hoewel niet zeer duidelijk, uit, op welke wijze de afstanden op de kaart worden aangewezen; hij luisterde wel naar mij, maar scheen niet zeer veel vertrouwen in mijn wetenschap te stellen.
Toen ik mijn zak geopend had, kwam ik op de gedachte om hem eens nader te onderzoeken en ik was ook blijde, dat ik al mijn schatten aan Mattia kon laten zien. Ik legde ze allen op het gras.
Ik bezat drie linnen hemden, drie paar kousen, vijf zakdoeken; alles was zeer goed in orde, behalve een paar halfversleten schoenen.
Mattia stond als verstomd.
—En wat hebt gij? vroeg ik.