Wat zou ik den agenten van politie hebben moeten antwoorden, als zij mij aanhielden? Voor hen was ik het meest bevreesd geworden, want ik had niet vergeten wat er te Toulouse gebeurd was. Ik bond Capi dus een touw om den hals, wat hem zeer in zijn eigenliefde scheen te kwetsen, en daarop begaven wij ons naar de gevangenis van Clichy.
Er zijn in de wereld dikwijls zeer treurige dingen, die, als wij ze zien, ons in somber gepeins doen vervallen; ik ken er geen droever en onaangenamer dan de deur van een gevangenis; dit maakt ons koud om het harte, meer nog dan de ingang van een grafkelder; de dooden, waarop een steen rust, gevoelen dien niet; de gevangenen zijn levend begraven.
Ik bleef een oogenblik stilstaan vóór ik de gevangenis van Clichy durfde binnentreden, zoo bekroop mij de angst, dat men mij er zou houden, en dat die deur, die zware deur, zich nooit weder voor mij zou openen.
Ik verbeeldde mij, dat het zeer moeilijk was om een gevangenis te verlaten, maar ik wist niet, dat er ook heelwat zwarigheden te overwinnen waren, eer men ze kon binnentreden. Ik ondervond dit thans.
Eindelijk echter gelukte het mij, daar ik mij niet liet afschrikken of terugzenden, om te worden toegelaten bij hem, dien ik zien wilde.
Men liet mij in een spreekkamer, waar geen tralies voor de vensters waren,
zooals ik dacht, dat er zijn zouden, en vader Acquin trad ongeboeid binnen.
—Ik verwachtte u, mijn beste Rémi, zeide hij, en ik heb Katherina beknord, dat zij u niet met de kinderen medegebracht had.
Dien geheelen morgen was ik zeer neerslachtig geweest; zijn woorden beurden mij eenigszins op.
—Tante Katherina wilde mij niet medenemen.
—Dat was ook onmogelijk, beste jongen; men doet in deze wereld niet alles wat men wil. Ik ben ervan overtuigd dat gij hard zoudt gewerkt hebben om uw kost te verdienen, maar mijn zwager Suriot zou u geen werk hebben kunnen verschaffen. Hij is sluiswachter aan het kanaal van Nivernais en de sluiswachters, dat weet ge, kunnen geen tuinlieden gebruiken. De kinderen hebben mij verteld, dat gij weder wilt gaan zingen. Gij zijt dus vergeten, dat gij bijna van koude en honger zijt omgekomen.
—Neen, dat ben ik niet vergeten.
—Toen waart gij niet alleen, toen hadt gij iemand, die u leiden kon; op uw leeftijd, mijn jongen, is het een gewaagde stap om geheel alleen zulke verre tochten af te leggen.
—Ik heb Capi nog.
Wanneer Capi zijn naam hoorde noemen, begon hij altijd te blaffen, alsof hij daarmede zeggen wilde: "Ik ben er nog, als gij mij noodig hebt, hier sta ik."
—Ja, Capi is een goede hond, maar hij is slechts een hond. Hoe zult gij uw kost verdienen?
—Met zingen en door Capi comedie te laten spelen.
—Capi kan toch alleen geen comedie-spelen.
—Ik zal hem kunstjes leeren, niet waar Capi, gij wilt immers alles leeren, wat ik wil?
Hij legde zijn poot op de borst.
—Geloof mij, mijn jongen, als gij verstandig doet, moet ge een dienst zoeken; gij zijt een goed werkman en daarmede kunt gij verder komen dan met langs den weg te loopen; dat is toch eigenlijk maar goed voor luiaards.
—Ik ben niet lui, dat weet ge wel en ik heb mij ook nooit beklaagd, dat ik te veel werk had. Bij u zou ik zooveel gewerkt hebben als ik kon, en ik zou altijd bij u gebleven zijn, maar ik wil niet bij een ander in dienst gaan.
Ik zeide deze woorden zeker op zonderlingen toon, want vader Acquin zag mij aan zonder te antwoorden.
—Gij hebt ons dikwijls verteld, begon hij eindelijk, dat gij niet wist, wie Vitalis was, en dat gij bij u zelf dikwijls verwonderd waart over de wijze, waarop hij de menschen aanzag, en over zijn voorname manieren, waarmede hij ze behandelde; maar weet gij wel, dat ook gij die manieren hebt en men u, naar uw voorkomen te oordeelen, ook niet voor een armen drommel zou houden? Gij wilt niet bij anderen gaan dienen. Nu, misschien hebt gij gelijk en wat ik u daareven zeide was voor uw bestwil, voor niets anders, geloof dat maar. Ik meende, dat het mijn plicht was, om zoo tot u te spreken. Maar gij zijt uw eigen meester, daar gij geen ouders hebt en ik voortaan uw vader niet meer zijn kan. Een arme ongelukkige, zooals ik ben, heeft geen recht van spreken.
Zijn woorden hadden mij diep getroffen, vooral daar ik dit ongeveer tot mezelf ook reeds gezegd had.
Ja, het was gewaagd om geheel alleen langs de groote wegen te loopen; ik gevoelde dat, ik zag het zelf ook in, en wanneer men, zooals ik, reeds een zwervend leven geleid had, als men nachten had moeten doorbrengen als die, toen onze honden door de wolven verslonden werden, of die als in de steengroeven van Gentilly; wanneer men het eene dorp na het andere wordt uitgejaagd, zonder een stuiver te verdienen, zooals mij overkomen was, toen Vitalis in de gevangenis zat, dan wist men ook aan welke gevaren men zich blootstelde, en welk een ellende zulk een zwervend leven medebrengt, en men nooit zeker kan zijn van den dag die volgen moet, als men zelfs niet zeker is van het oogenblik.
Maar zoo ik dit leven varen liet, dan schoot mij slechts één ding over wat vader Acquin mij ook aan de hand gedaan had—een dienst zoeken, en ik wilde niet in dienst gaan. Misschien was het een zeer verkeerde trots van mij, vooral in mijn
toestand; maar ik had een meester gehad, aan wien ik verkocht was geworden, en hoewel deze zeer goed voor mij was geweest, wenschte ik thans toch geen ander, dat stond bij mij vast.
Wat mij nog eer besluiten deed, bij mijn voornemen te blijven om een vrij leven te leiden, was de belofte, die ik aan de kinderen van Acquin had gedaan, want dan zou ik ze aan hun lot moeten overlaten. 't Is waar, zij konden zeer goed buiten mij, want zij zouden elkander kunnen schrijven; maar Lize! Lize niet, want zij kon niet schrijven en tante Katherina evenmin. Lize zou dus voor ons verloren zijn, als ik haar niet bezocht. Wat zou zij van mij denken? Zij kon niet anders gelooven, dan dat ik niet meer van haar hield, van haar, die altijd even lief voor mij geweest was, die mij steeds gelukkig had gemaakt. Dat was niet mogelijk.
—Wilt gij dan niet, dat ik u nu en dan eenige tijding van hen breng? vroeg ik hem.
—Zij hebben mij daar iets van verteld; maar ik dacht ook niet aan ons, toen ik u aanraadde om van uw muzikanten-leven af te zien; men moet niet eerst aan zich zelf denken en dan aan anderen.
—Juist, vader; gij ziet dus dat gij mij zelf aanwijst, wat mij te doen staat; wanneer ik van mijn voornemen afzie, uit vrees voor de gevaren, waarvan gij spreekt, dan zou ik aan mezelf denken en niet aan u en aan Lize.
Hij zag mij weder aan, maar nu nog langer; daarop vatte hij eensklaps mijn beide handen.
—Voor die woorden moet ik je danken, mijn jongen; gij hebt een hart en dat krijgt men niet met de jaren.
Wij waren alleen in de spreekkamer en zaten naast elkander op een bank. Zijn woorden deden mij goed en ik was er trotsch op hem te hooren zeggen, dat ik een hart had.
—Ik zeg niets meer, mijn jongen, hervatte hij, dan: God behoede u.
Een oogenblik zwegen wij beiden; de tijd was bijna verstreken en wij moesten scheiden.
Plotseling stak hij de hand in zijn vestzak en haalde een groot zilveren horloge daaruit te voorschijn, dat met een koord aan een knoop van zijn buis bevestigd was.
—Wij mogen niet van elkander scheiden, zonder dat gij een aandenken van mij hebt. Hier hebt ge mijn horloge. Het heeft niet veel waarde, want ge begrijpt, dat ik het anders verkocht zou hebben. Het loopt evenmin goed en nu en dan moet gij er maar eens een duwtje aan geven. Maar het is al, wat ik op het oogenblik bezit; daarom geef ik het u.
Dit zeggende, legde hij het in mijn hand; toen ik er mij tegen verzette om zulk een geschenk van hem aan te nemen, voegde hij er op treurigen toon bij: