Eensklaps voelde ik op mijn hand warme droppels vallen. Een der arbeiders weende in stilte.
Op hetzelfde oogenblik hoorden wij op de bovenste trede een diepen zucht slaken en op klagenden toon roepen:
—Marius! Marius!
De vader dacht aan zijn zoon….
Met moeite slechts ademden wij de lucht in; ik gevoelde mij bedrukt en aanhoudend suisde het in mijn ooren.
Misschien verkeerde de meester in een minder bewusteloozen toestand dan wij,
of wilde bij daartegen strijden en ons beletten om er ons aan over te geven; althans hij was de eerste, die de stilte verbrak:
—Nu, zeide hij, moeten wij eens zien hoe groot onze voorraad eetwaren is.
—Gelooft gij dan, dat wij lang zullen opgesloten blijven? viel Gaspard hem in de rede.
—Neen, maar wij moeten onze voorzorgen nemen; wie heeft er brood bij zich?
Niemand gaf antwoord.
—Ik, zeide ik, ik heb een korstje brood in mijn zak.
—In welken zak?
—In mijn broekzak.
—Dan zal het wel doorweekt zijn; maar laat het ons toch eens zien.
Ik stak mijn hand in den zak, waarin ik dien morgen een snede versch brood bewaard had; ik haalde een stuk deeg te voorschijn, dat ik op het punt was om teleurgesteld weg te werpen, toen de meester mij weerhield.
—Bewaar het nog, hoe slecht het ook is, gij zult het spoedig genoeg lekker vinden.
Dat was geen geruststellende waarschuwing, maar wij sloegen er geen acht op; later eerst kwamen die woorden mij weder in het geheugen en bewezen mij toen, dat de meester van het eerste oogenblik af het volle bewustzijn van onzen toestand had, en al zag hij nu niet juist in, welk een gebrek aan voedsel ons te wachten zou staan, en hoe vreeselijk wij daaronder zouden lijden, hij begreep toch ten volle met welke moeilijkheden onze redding zou gepaard gaan.
—Heeft nog iemand van u brood? vroeg hij.
Men gaf geen antwoord.
—Dat is jammer, vervolgde hij.
—Hebt ge dan honger? vroeg er een.
—Ik spreek niet voor mezelf, maar voor Rémi en Carrory; het brood zou voor hen zijn.
—En waarom zouden wij het niet onder elkander verdeelen? vroeg Bergounhoux; dat zou onbillijk zijn, de honger is voor ons allen hetzelfde.
—Dus als er brood was, dan zouden we twist gekregen hebben. Gij hebt beloofd, mij te zullen gehoorzamen; maar ik zie, dat gij mij niet gehoorzaamt, dan na uw misnoegen te kennen gegeven en na met elkander uitgemaakt te hebben of ik rechtvaardig handelde.
—Bergounhoux zou gehoorzamen.
—Er zou misschien een twist uit ontstaan, en twisten mogen wij niet; ik zal u dus zeggen, waarom Rémi en Carrory het brood zouden gehad hebben. Niet ik heb dat zoo bepaald, maar de wet; "De wet heeft gezegd, dat wanneer bij eene algemeene ramp verscheidene personen omkomen, de oudste beneden de zestig jaren geacht zal worden, de anderen te hebben overleefd," waarin opgesloten ligt, dat Rémi en Carrory, uithoofde van hun jeugd, minder weerstand aan den dood zullen bieden dan Pagès en Compayrou.
—Gij zijt toch ook ouder dan zestig jaar.
—O, ik tel niet mede; bovendien ben ik gewoon mij zeer matig te voeden.
—Dus zou het brood, als ik het gehad had, toch voor mij wezen? vroeg Carrory.
—Voor u en Rémi.
—Als ik het niet had willen geven?
—Dan zou men het u hebben afgenomen; gij hebt immers gezworen te zullen gehoorzamen?
Hij bleef geruimen tijd zwijgen; eensklaps haalde hij een snede uit zijn muts te voorschijn.
—Daar hebt gij een stuk.
Die muts van Carrory was dus onuitputtelijk.
Carrory spande alle krachten in om zijn muts te behouden, maar hij moest voor de overmacht zwichten en de muts werd aan den meester overhandigd.
Deze verzocht om de lamp en wierp toen een blik tusschen de voering van het hoofddeksel. Hoewel wij niet in een zeer vroolijken toestand waren, werd dit onderzoek met vreugdegejuich begroet.
Die muts bevatte: een pijp, tabak, een sleutel, een stukje worst, een perzikpit waarvan een fluitje was gemaakt, afgekloven schapecoteletten, drie versche noten en een ui. Zij was dus provisiekast en kleedingstuk tevens.
—Het brood en de worst zullen we tusschen Rémi en u verdeelen.