—Maar ik heb honger, hernam Carrory op smeekenden toon; ik heb nu reeds honger.
—Van avond zult gij nog meer honger hebben.
—Hoe jammer dat hij geen horloge ook in zijn pet heeft! Wij zouden nu weten hoe laat het was; het mijne staat stil.
—Het mijne ook.
De gedachte aan een horloge bracht ons tot de werkelijkheid terug. Hoe laat was het? Hoelang bevonden wij ons in de gang? Wij wisselden daarover van gedachten, maar konden het niet eens worden. De een meende, dat het twaalf uur in den morgen was; de ander weder, dat het zes uur 's avonds was. Hiermede bedoelde deze, dat wij reeds tien uren en de anderen, dat wij pas vijf uren waren opgesloten.
Dit was het eerste verschil van gevoelen, dat zich openbaarde, een verschil, dat ook later bij herhaling bleek en een groote verwijdering teweegbracht. Wij waren niet in een stemming om te spreken, alleen om iets te zeggen. Toen de gedachtewisseling over den tijd geëindigd was, zwegen allen en ieder scheen zich aan eigen mijmeringen over te geven.
Waarover liepen de mijmeringen van mijn kameraden? Ik weet het niet; maar als ik ze beoordeel naar de mijne, dan waren ze verre van opbeurend. Ondanks den
beslissenden invloed van den meester, was ik nog volstrekt zoo zeker niet, dat we gered zouden worden. Ik was bang voor het water, bang voor de duisternis, bang voor den dood. Die stilte drukte mij loodzwaar; die donkere wanden van de gang schenen mij toe met al hun zwaarte op mijn lichaam te rusten. Zou ik dan nooit Lize terugzien, noch Martha, noch Alexis, noch Benjamin? Wie zou ze bij elkander houden, wanneer ik er niet meer wezen zou? Zou ik dan Arthur niet meer weerzien, noch mevrouw Milligan, noch Mattia? Zou men ooit aan Lize kunnen doen begrijpen, dat ik dood voor haar was? En moeder Barberin, arme moeder Barberin! Mijn gedachten werden hoe langer hoe treuriger; en wanneer ik tot eenige afleiding een blik wierp op mijn makkers, zag ik, dat zij even droevig gestemd waren als ik, en gaf ik mij weder aan mijn zwaarmoedig gepeins over. Zij echter waren aan het leven in de mijn gewend en daardoor gevoelden zij minder behoefte aan versche lucht, licht en zonneschijn; de aarde woog hun niet zoo zwaar.
Plotseling maakte de stem van oom Gaspard een einde aan deze stilte.
—Ik denk, dat men niets voor onze redding beproeft.
—Waarom denkt gij dat?
—Wij hooren niets.
—De stad is verwoest, het was een aardbeving.
—Of men meent in de stad, dat wij allen verloren zijn en dat er niets voor ons te doen is.
—Men heeft ons dus vergeten?
—Waarom denkt gij dat van uw makkers? viel de meester in de rede; het is niet billijk van u om ze zoo te beoordeelen. Gij weet wel, dat als een ramp de mijnwerkers treft, zij elkander altijd bijstaan; en dat twintig, ja honderd mannen zich eer zullen laten dooden, dan dat zij één makker niet te hulp zouden snellen.
Dat weet gij immers wel?
—Dat is waar.
—Als dat waar is, waarom meent gij dan dat men ons zou vergeten?
—Wij hooren niets.
—Het is waar, wij hooren niets. Maar kunnen wij hier hooren? Wie weet dat? ik niet. En zoo wij al konden hooren en daardoor een blijk kregen, dat men niet werkte, is dat dan nog een bewijs, dat men ons aan ons lot overlaat? Weten wij de oorzaak van deze ramp? Als het een aardbeving is, dan moeten zij, die daaraan ontsnapt zijn, de stad eerst helpen. Als het slechts een overstrooming is, zooals ik onderstel, moet men eerst weten in welk een toestand de schachten zich bevinden. Misschien zijn zij ineengezakt. De plaats waar de lampen bewaard worden, is misschien ingestort. Het kan dus lang duren eer men iets tot onze redding kan aanbrengen. Ik zeg niet, dat wij gered zullen worden, maar ik ben ervan verzekerd, dat men iets tot onze redding in het werk stelt.
Hij zeide dit met zulk een nadruk, dat het de meest ongeloovigen wel moest overtuigen.
Bergounhoux echter hernam:
—En als men meent, dat wij allen dood zijn?
—Dan werkt men toch; maar als gij daarvoor bang zijt, laat ons hun dan een bewijs geven, dat we nog leven; laten we zoo hard mogelijk tegen den wand slaan; gij weet hoe het geluid zich voortplant door de aarde; als men ons hoort, dan weet men, dat men zich haasten moet, en onze geluiden zullen hen op het spoor kunnen brengen bij welk punt zij hun onderzoek moeten aanvangen.
Zonder verder iets te zeggen, begon Bergounhoux, die zware schoenen aanhad, met alle kracht tegen den wand te schoppen om de mijnwerkers aan ons te herinneren en dit geraas, vooral de gedachte die het bij ons opwekte, deed ons uit den toestand van verdooving ontwaken. Zou men ons hooren? Zou men ons antwoorden?
—Wat zou men doen, meester, vroeg Gaspard, als men ons hoort: zal men ons dan te hulp komen?
—Er zijn twee middelen, en ik ben zeker, dat de ingenieurs ze beide gebruiken zullen: zij zullen zoolang boren, tot zij ons bereikt hebben en dan het water uitpompen.
—O, een schacht boren!
—Het water uitpompen!
Deze opmerkingen brachten den meester niet van zijn meening terug.
—Wij bevinden ons veertig meter onder den grond, niet waar? Als men zes of acht meter elken dag boort, dan zal men binnen zeven of acht dagen ons bereikt hebben.
—Men kan geen acht meter daags boren.
—Als men gewoon werkt niet, maar als men zijn makkers moet redden, kan men zoo veel.
—Wij kunnen hier geen acht dagen leven: denk eens meester, acht heele dagen!
—En dan het water? Hoe moet dat uitgepompt worden?
—Het water, dat weet ik niet; eerst zou ik moeten weten, hoeveel water er in de mijn is: 200,000 kubieke meter of 300,000 misschien; dat kan ik niet beslissen.
Maar om tot ons door te dringen, behoeft men niet alles eerst uit te pompen; wij bevinden ons in de bovenste laag en daar men de drie putten tegelijk met twee tonnen zal uitloozen, zullen zes tonnen elk 25 hectoliter water putten: dus 150
hectoliter zullen tegelijk worden uitgepompt. Gij ziet dus, dat het vrij snel in zijn werk kan gaan.
Men begon toen te overleggen, welke maatregelen het best waren; ik voor mij begreep uit dit gesprek alleen dat, alles van de gunstigste zijde gezien, wij minstens acht dagen lang levend begraven zouden blijven.